Joodse antiquairs in Den Haag
Joodse antiquairs die voor de Tweede Wereldoorlog in de Haagse binnenstad een zaak hadden, waren ook ver buiten de stadsgrenzen van Den Haag bekend. Jacob Reens, Salomon en Samuel Alberge, Wolf Barendse, Moses en Alexander Huisman, Abraham Falkenburg, Salomon van Leeuwen en Jacob Reens en anderen waren in de wereld van de antiekhandel gerenommeerde namen. Op een steenworp afstand van elkaar zaten hun antiekzaken in Den Haag aan het Noordeinde, het Spui, de Plaats en de Denneweg. Maar na de oorlog pronkte daar nauwelijks antiek meer achter de winkelramen, de meeste antiekzaken met Joodse eigenaren waren verdwenen.
En zelfs nog vóór de Tweede Wereldoorlog in Nederland uitbrak had de Duitse nazileiding het oog al laten vallen op kunstvoorwerpen en antieke objecten in Nederland.
Veel informatie vond ik in de dossiers van Omnia-Treuhandgesellschaft die bij het NIOD in Amsterdam bewaard zijn gebleven. Omnia had in september 1941 van Seyss-Inquart, de Rijkscommissaris voor het bezette Nederlandse gebied, de opdracht gekregen in Nederland liquidaties van Joodse bedrijven door te voeren.

Plaats 11, antiekzaak van Salomon Alberge ca. 1910 –
collectie Haags Gemeentearchief
Salomon (1843-1915) en Samuel Alberge (1867-1942)
Vader Salomon (1843-1915) en zoon Samuel Alberge (1867-1942) waren de beroemdste antiekhandelaren van Den Haag en Samuel Alberge was zeker één van de beroemdste van Nederland. Zijn kennis van porselein en zijn antiekcollectie schijnen enorm te zijn geweest.
Vader en zoon Alberge handelden sinds het einde van de negentiende eeuw in in antiek. Vader Salomon Alberge begon in 1880 als antiquair met een zaak – midden in de Joodse buurt van Den Haag – aan de Gedempte Gracht 237. Hij had daarna antiekzaken aan het Spui (toen Hofspui genaamd) 138a en het Spui 44. Aan het begin van de twintigste eeuw werden vader en zoon eigenaren van een antiekzaak aan de Plaats 11 in Den Haag. De oude winkel aan het Spui 44 werd toen overgenomen door de antiquairs Moses Huisman en zijn zoon Alexander (Alex) Huisman.
De antiekzaak aan de Plaats 11 viel niet te missen. In grote letters prijkte in de gevel boven de winkelruit de Franse tekst ‘Meubles et Porcelaines Antiquités Tableaux et Objets d’Art’. Ook het uithangbord bij de zaak benadrukte dat daar ‘antiquités’ te koop waren. In de etalage van Alberge stonden prachtige porseleinen vazen en hingen spiegels en kroonluchters te schitteren. Alles wijst erop dat de klandizie van vader en zoon Alberge bemiddeld was.
Zoon Samuel Alberge was ook in de landelijke vereniging van antiekhandelaren actief. Vooraanstaande Nederlandse antiquairs hadden in 1911 de Vereeniging van handelaren in oude kunst in Nederland opgericht. Alberge was een van de eerste bestuursleden en penningmeester van 1928 tot 1936.
Na het overlijden van zijn vader zette Samuel tot begin jaren dertig de chique zaak aan de Plaats alleen voort, waarbij zijn echtgenote Clasina Alberge-Looman op de achtergrond meewerkte.
Wolf Barendse (1886-1943)
Wolf Barendse handelde vooral vanuit zijn woonhuis in Den Haag, ook handelde hij in opdracht van anderen. Documenten van of over Wolf Barendse vond ik vooral uit de oorlogstijd. Bij het Nationaal Archief vond ik in het archief van de Kamer van Koophandel zijn dossier. Op de foto de eerste pagina van het Kamer van Koophandeldossier, een pagina vol met rode doorhalingen, die getuigen van de vele verhuizingen van Barendse.

Inschrijvingen van Wolf Barendse bij de kamer van Koophandel in Den Haag –
Nationaal Archief
Wolf Barendse begon in 1910 in Rotterdam te handelen in antiek en kunst. In 1929 verruilde hij Rotterdam voor Den Haag. Met zijn echtgenote en zijn zeven kinderen kwam hij naar Den Haag en vond daar een eerste woonhuis in de Joodse buurt aan de Stille Veerkade 10.
Antiek verkocht Barendse vanuit zijn woonhuis. Bij de eerste inschrijving bij de Kamer van Koophandel vermeldt Barendse ook nadrukkelijk: ‘Koopman in oudheden (geen winkel) Den Haag’.
Een toonzaal bezat Barendse dus niet, die kwam er pas in 1935 toen hij op provisiebasis ging werken voor Abraham Katz van de toentertijd beroemde kunsthandel Katz in Dieren. Barendse kon toen gebruik maken van de Katz-toonzaal aan de Plaats 3 in Den Haag. Abraham Katz verhuisde in 1940 naar het Lange Voorhout 35. Tot aan het uitbreken van de oorlog bleef Barendse de toonzaal aan de Plaats 3 gebruiken, kort daarna verplaatste hij zijn antiekzaak naar de Kettingstraat 4, een plek die in het Haagse centrum wat minder in de loop lag. Een echte toonzaal zal hij niet in de Kettingstraat hebben gehad.
Aan de Papestraat 1 had het gezin Barendse in 1938 een klein bovenhuis gevonden. Daar woonde Wolf Barendse tot in de oorlog met echtgenote Roosje, drie kinderen, schoonzoon Izak Mok en een kleindochter.

Woonhuis van het gezin Barendse aan de Papestraat 1 (bovenhuis) in Den Haag –
foto Corien Glaudemans, 2023
Abraham Falkenburg (1880-1943)
Porseleinrestaurateur en antiquair Abraham Falkenburg stond bekend als een groot kenner van Chinees, Japans en Duits porselein en hij was ook handelaar in antieke meubels, klokken en spiegels.
Abraham begon als decoratieschilder. Althans zo noemde hij zichzelf toen hij in 1901 naar Maastricht was verhuisd. Maar een ambtenaar in de Limburgse hoofdstad noteerde enigszins neerbuigend in het bevolkingsregister naast de naam van Abraham Falkenburg: ‘venter, zegge [hij zegt] decoratieschilder’. Mogelijk heeft Falkenburg geprobeerd in Maastricht een baan te vinden in een van de porseleinfabrieken daar, maar is hem dat niet gelukt. Zijn naam ontbreekt in ieder geval in de personeelsregisters van de porseleinfabrieken De Sphinx en van Société Céramique.
In 1905 besloot Abraham Maastricht te verlaten en verhuisde met zijn gezin naar Groningen waar hij in de Folkingestraat, op een steenworp afstand van de synagoge daar, een restauratieatelier in porseleinen voorwerpen opende en al snel ook in antiek ging handelen.

In 1928 verhuisde Abraham Falkenburg met zijn onderneming naar het westen en kwam met zijn gezin naar Den Haag, waar hij een winkel-woonhuis aan de Denneweg 23 betrok. De komst naar Den Haag is ook in de krant terug te vinden. De oude zaak in Noord-Nederland hield hij gedurende een korte periode aan, maar na 1929 was antiquair Falkenburg alleen nog werkzaam vanuit het Haagse centrum.
Moses en Alexander Huisman

Leden van de Vereeniging van Handelaren in Oude Kunst, zittend tweede van rechts Samuel Alberge, schuin achter hem (zonder bril) Alexander Huisman, 1935
Ook Moses Huisman (1864-1943) en zijn zoon Alexander Huisman (1891-1949) waren buiten de landsgrenzen bekende antiquairs.
Sinds 1896 handelde vader Moses Huisman officieel in antiek vanuit zijn winkel aan de Wagenstraat 130. In mei 1906 nam hij het winkelpand van vader en zoon Alberge over en vestigde zich aan het Spui.
Alex Huisman had van jongs af aan kennis opgedaan in de wereld van de antiekhandel. Zijn naam als antiquair moet snel zijn gevestigd, want de Franse regering benoemde de jonge handelaar in antiek al in 1923 (hij was toen begin 30) vanwege zijn grote kennis en verdienste tot Officier d’Académie.
Vader Moses Huisman verhuisde in 1923 zijn antiekzaak naar de Laan van Meerdervoort 1c en werd buurman van Samuel Alberge.
In 1937 besloot zoon Alex een grote antiekzaak aan het Noordeinde 124a te openen. De chique Haagse krant Het Vaderland schreef bij de opening van de zaak enthousiast over de antiekzaak. Volgens de krant was daar ‘een antiekzaak van standing, met voornamen smaak ingericht’.
Salomon van Leeuwen (1885-1970)

Advertentie van Salomon van Leeuwen in Het Vaderland,
11 juni 1914
Salomon (Sal) van Leeuwen (1885-1970) werd in Den Haag geboren als negende kind van koopman en meubelmaker Sander van Leeuwen en zijn echtgenote Judith Koekoek. Na Salomon van Leeuwen volgden in dit gezin nog twee kinderen. Net als zijn vader en zijn oudere broers Nathan en Abraham koos ook Salomon voor het herstellen van oude meubels.
Oorspronkelijk handelde Salomon vanuit het woonhuis van zijn ouders aan het Spui 86a. In 1906 vestigde hij zich zelfstandig met een winkel aan de Noordwal 34 in Den Haag. Hij kocht gebruikte meubels op en volgens advertenties gaf hij ‘de hoogste waarde voor verhuisopruimingen’. Uit het meubelmakersvak ontwikkelde hij zijn kennis over antieke meubels. Omstreeks 1907 besloot Salomon de sprong te wagen en van de handel in antieke meubelen zijn beroep te maken.
Salomon van Leeuwen kocht hele inboedels op en bood in advertenties aan antieke meubels te ruilen voor moderne. De vele meubels stonden in pakhuizen op verschillende plaatsen in de stad opgeslagen. Vooral de verspreide opslag was hem een doorn in het oog. Het is dan ook niet vreemd dat hij op zoek ging naar nieuwe verkoop- en opslagruimte. En daarin slaagde hij. In 1914 vond hij aan het Noordeinde 164 een prestigieus pand dat geheel aan zijn wensen voldeed. In juni 1914 opende hij de deuren van zijn nieuwe antiekzaak, annex meubelmakerij.
Bij binnenkomst in de antiekzaak van Van Leeuwen aan het Noordeinde moet nieuwe clientèle aangenaam zijn verrast. Menigeen werd bij de ingang van de winkel getroffen door het bijzondere art-decotegeltableau. Maar Van Leeuwen werd vooral bekend vanwege het aanbod van fraaie antieke meubelen.
Jacob Reens senior en Jacob Reens junior
Ook Jacob Reens junior (1898-1943) was in de voetsporen van zijn vader Jacob (Mozes Isaac) Reens (1864-1926) getreden. Vader Reens was niet alleen meubelmaker, maar had ook een bekende antiekzaak in oude centrum van Hoorn aan de Kerkstraat. De familie Reens woonde al rond 1800 in Hoorn. Ook vader Jacob Reens en zoon Jacob Reens zijn in Hoorn geboren.
Waarschijnlijk dacht vader Reens (en waarschijnlijk terecht) in Den Haag betere klandizie te vinden dan in Hoorn. Ook zocht vader Reens in Hoorn een meubelmaker. Omdat hij die daar niet kon vinden, was dat mogelijk ook een andere reden om naar Den Haag te verhuizen.
Het gezin Reens vond in 1917 aan de Hogewal 3 een fraaie nieuwbouwwoning. Volgens de grote gevelsteen is het pand daar in 1912 gebouwd. Met zijn ouders kwam Jacob Reens jr. mee naar Den Haag, waar Reens senior een nieuwe antiekzaak begon. Jacob junior koos ook voor het vak van zijn vader. Hij zou zijn beroep gaan omschrijven als: ‘handelaar in oudheden’ of ‘antiquiteiten koopman’.
Voordat Jacob Reens in de voetsporen van zijn vader trad ging hij in de leer in Londen. Van januari tot juni 1921 werkte Jacob als antiekhandelaar in Londen. Daar heeft hij waarschijnlijk ook zijn echtgenote Clara Cecilia Block ontmoet. Met Clara Block trad Jacob Reens in augustus 1921 in Den Haag in het huwelijk. Helaas was dit huwelijk geen lang leven beschoren, want al in 1925 kwam het tot een echtscheiding. Na de scheiding woonde Jacob korte tijd in bij zijn zuster Eva en haar echtgenoot Heijman (Herman) Polak aan de Sweelinckstraat.

Advertentie van Jacob Reens in La Gazette Hollande in 1926
Jacob Reens concentreerde zich hierna geheel op de antiekhandel en opende in hetzelfde jaar 1925 een eigen antiekzaak om de hoek van de Hogewal in de Zeestraat, ‘naast Panorama Mesdag’ (nextdoor tot the Mesdag Panorama) zoals hij op 11 september 1925 in La Gazette de Hollande adverteerde. Een pand dat ongeveer 100 meter was verwijderd van de zaak van zijn vader.
Na het overlijden van zijn vader in 1926 besloot Jacob Reens zijn zaak uit te breiden. Met financiële ondersteuning van zijn zus Eva en haar echtgenoot Heijman (sinds 1932 noemde die zich officieel Herman) Polak richtte hij de NV Antiquiteitenhandel v/h Jacob Reens jr. op en opende in 1928 een fraaie winkel aan het Noordeinde 71. Daar ging hij in 1933 ook wonen.

Noordeinde 71 –
Op dit adres was de antiekzaak van Jacob Reens jr. gevestigd. Thans is daar De Kunstuitleen –
foto Corien Glaudemans, 2023
Met zijn nieuwe ‘Antiquiteitenhandel’ werd Reens in 1934 lid van de Vereeniging van handelaren in oude kunst in Nederland en zou dat tot aan het begin van de Tweede Wereldoorlog blijven.
November 1940, maart 1941 – verwijdering van Joden uit het openbare leven
De Tweede Wereldoorlog maakte met een dreun een eind aan de fraaie antiekzaken van de Joodse antiquairs in de Haagse binnenstad.
Een van de eerste stappen in de plannen tot verwijdering van Joden uit de samenleving was de registratie van de Joodse ondernemers in Nederland. Bij de beruchte verordening 189/40 van 22 oktober 1940 werden alle ondernemingen waarin Joden een zekere invloed hadden, verplicht zich aan te melden bij de Wirtschaftsprüfstelle (vertaling: Bureau voor Economisch onderzoek). Deze organisatie had de opdracht om – met een afschuwelijk woord – ‘de arisering’ van het Nederlandse bedrijfsleven door te voeren. Het uiteindelijke doel was natuurlijk: geen Joden meer in het openbare leven.
Die verordening 189/40 werd gepubliceerd in de Deutsche Zeitung in den Niederlanden van 28 oktober 1940. De Joodse ondernemers moesten zelf de vereiste formulieren aanvragen bij de Kamer van Koophandel en bovendien vijftig cent voor het formulier (inclusief de bijlagen en de envelop) betalen. Veel van deze formulieren zijn bewaard gebleven bij het NIOD.
In de formulieren staat informatie over de geschiedenis van de firma, wat de onderneming deed en soms zeer precies een opsomming van alle producten die men vervaardigde. Een enkele maal schreef een Joodse ondernemer achter het doel van de onderneming: ‘Om de kost te verdienen’ of ‘om een levensbestaan te vinden’.

Korte Vijverberg 5 – In het gebouw met het rode pannendak was tot 1943 de Wirtschaftsprüfstelle gevestigd –
foto 2023 Corien Glaudemans
De formulieren moesten vóór 30 november 1940 worden ingeleverd bij de Wirtschaftsprüfstelle aan de Korte Vijverberg 5 in Den Haag.
Op basis van deze registratie ging de bezetter een enorme stap verder. Op 12 maart 1941 volgde Verordening 48/41, de verordening tot verwijdering van Joden uit het bedrijfsleven. Deze verordening gaf de Wirtschaftsprüfstelle ook het recht bij Joodse ondernemingen een Verwalter of Treuhänder (bewindvoerder, gemachtigde) aan te stellen die het bedrijf overnam en zelfs – weliswaar in overleg met de Wirtschaftsprüfstelle – tot verkoop of liquidatie van het hun toevertrouwde bedrijf kon overgaan.
Omnia – de uitvoerders
Voor de uitvoering van Verordening 48/41, de verordening tot verwijdering van Joden uit het bedrijfsleven, riep Seyss-Inquart de organisatie Omnia in het leven. Ook in andere bezette gebieden was Omnia actief. De organisatie had officieel tot doel het bezit voor andere organisaties of personen te beheren. In de praktijk betekende dit dat Omnia zo veel mogelijk ondernemingen met een Joodse eigenaar moest liquideren of er niet-Joodse bewindvoerders moest aanstellen. Directe opdrachtgever van Omnia Nederland was dan ook de Wirtschaftsprüfstelle. Het kantoor van Omnia werd in oktober 1941 geopend aan de Bezuidenhoutseweg 23.
De algemene richtlijn die Omnia meekreeg was dat kleine bedrijvigheid, te denken valt aan winkels en bedrijven van slagers, marktkooplieden, verzekeringsagenten of kleermakers, zoveel mogelijk geliquideerd moest worden.
De medewerkers van Omnia benoemden taxateurs die de waarde van de roerende eigendommen van Joodse ondernemers bepaalden. Vervolgens regelde Omnia de verkoop van de goederen. Uit de opbrengst betaalden de Omnia-medewerkers taxateurs, achterstallige belasting of huurschulden, of financierden zij transportkosten als een of andere organisatie van de Duitse bezetter goederen wilde hebben. Ook eigende Omnia zich tien procent van de opbrengst van de verkopen toe voor bureaukosten. Uiteindelijk stortten de medewerkers het (vaak kleine) resterende bedrag op de bank Lippmann & Rosenthal (de roofbank Liro of Lippros) in Amsterdam. Deze bank was door de bezetter opgericht om geld en waardevolle bezittingen van de Nederlandse Joden te roven.
Makelaarskantoor ’t Gildehuis van Dirk Hidde de Vries (Beeklaan 415)

Makelaarskantoor van Dirk Hidde de Vries aan de Beeklaan 415 in Den Haag –
Foto 2023 Corien Glaudemans
In opdracht van Omnia werden taxaties in Den Haag (maar ook ver daarbuiten) meestal gedaan door makelaar Dirk Hidde de Vries van het Haagse Makelaarskantoor ’t Gildehuis aan de Beeklaan 415. Hij deed zijn taxaties in de meeste winkels van Den Haag. En hij taxeerde ook in de antiekzaken. Natuurlijk hadden de medewerkers van de nazi-instellingen de waardevolste zaken weggehaald. Maar achtergebleven spullen werden daarna door Dirk Hidde de Vries getaxeerd, die een flinke provisie opstreek.
Taxateur De Vries was een actieve NSB’er, die zich bovendien had aangesloten bij de WA (Weerbaarheidsafdeling), de geüniformeerde ordedienst en knokploeg van de NSB. De prettige contacten die hij met de bezetter onderhield, bezorgden hem van die zijde dan ook veel opdrachten.
Toen al het antiek van Jacob Reens door de bezetter uit de zaak was weggehaald, kwam op 6 oktober 1942 makelaar De Vries langs om de winkel en het woonhuis verder leeg te halen. Van de lopers op de gangen en de trappen, een broodtrommel, pannen, borden, schalen, spiegels, tafels en stoelen. De bezetter had bij het leeghalen van de antiekzaak de opslagplaats van antiek aan het Noordeinde 59 vergeten. Was dit een verbergplaats van Reens? De Vries wist Noordeinde 59 – in het steegje naast de antiekzaak – wel te vinden en nam daar alle ‘antiquitäten, die sich im Lagerschuppen [loods of schuur] Noordeinde 59 Den Haag befinden’ mee.
De Vries bleef tot het einde van de oorlog zijn taxaties uitvoeren. In het naoorlogse proces tegen De Vries verklaarden getuigen dat hij honderdduizenden guldens had verdiend aan taxaties van Joodse eigendommen en zijn overige activiteiten van twijfelachtige aard.
Het Bijzonder Gerechtshof te ’s-Gravenhage veroordeelde De Vries op 27 april 1949 tot zeven jaar celstraf.
Op antiekjacht – de Oostenrijker dr. Franz Kieslinger komt naar Den Haag
De Nederlandse antiekzaken met Joodse eigenaren waren al in november 1941 door de Sicherheitsdienst gesloten. De nazi’s wisten al vroeg wat er in Nederland te halen viel. Al voor het uitbreken van de oorlog in Nederland hadden ze zich laten informeren over de Nederlandse kunsthandel en kenners van antiek en onder anderen de Oostenrijker dr. Franz Kieslinger naar Nederland gestuurd.
Wie was deze Oostenrijker Kieslinger? Hij was kunsthistoricus. Voor tentoonstellingen schreef hij catalogusteksten en voor veilingen – zoals bij het beroemde veilinghuis Dorotheum in Wenen – verrichtte hij taxaties. Na de Anschluss van Oostenrijk bij nazi-Duitsland in maart 1938 – sloot Kieslinger zich vrijwel direct aan bij de NSDAP en bood aan de nazi’s zijn diensten als kunstkenner aan. Hij kreeg ook direct opdrachten. In het voorjaar van 1940 volgde Kieslinger zijn landgenoot de SS’er Kajetan Mühlmann, voor wie hij ook in Wenen had gewerkt, naar bezet Nederland.
Kajetan Mühlmann was een goede bekende van Rijkscommissaris Seyss-Inquart, die hem de opdracht had gegeven de ‘roof’ (in nazi-terminologie Sicherung der Kunstschätze) van antiek en kunstobjecten te coördineren. Kieslinger ging in Nederland aan de slag voor Mühlmanns nazi-plunderorganisatie, Dienststelle Mühlmann. De Dienststelle verkocht geroofde objecten aan nationaalsocialistische functionarissen, maar ook direct aan andere belangstellenden, kunsthandelaren en veilinghuizen, zoals het veilinghuis Hans Lange in Berlijn, en de veilinghuizen Weinmüller en Dorotheum in Wenen.
In Den Haag vond deze organisatie Dienststelle Mühlmann nabij het Haagse centrum een fraai onderkomen. Mühlmann en zijn medewerkers betrokken daar aan de Sophialaan 11 een statige witte villa (thans de residentie van de ambassadeur van Denemarken).

De witte villa aan de Sophialaan 11 in Den Haag, waar Dienststelle Mühlmann, dr. Franz Kieslinger en dr. Hans Herbst hun kantoren hadden –
Foto Corien Glaudemans, 2024
Op antiekjacht – Ruut Begeer helpt Kieslinger
In Nederland kreeg Kieslinger bij de inventarisatie van de antieke objecten hulp van Rudolpha (roepnaam Ruut) Begeer, de oudste dochter van Carel Begeer, de eigenaar van de zilverfabriek Van Kempen & Begeer en landhuis Berbice in Voorschoten. Kieslinger was een oude bekende van de familie Begeer.

Landhuis Berbice in Voorschoten, woning van Rudolpha Begeer, met linksachter de zilverfabriek –
foto Corien Glaudemans, 2024
Toen Ruut Begeer in 1946 een getuigenverklaring moest afleggen over haar handelen in de Tweede Wereldoorlog, vertelde zij nog steeds met enthousiasme over de uitnodiging van Kieslinger om hem te helpen. In de woorden van Ruut Begeer over deze uitnodiging in 1940: ‘Daar ik meende geen kwaad er mede te doen, daar Dr. Kieslinger een Oostenrijker was, gaf ik deze per telefoon mijn fiat.’
Ook reisde zij met Kieslinger in 1941 naar Wenen, waar zij Kieslinger heeft geholpen bij de registratie van gestolen objecten.

Rudolfa Begeer omstreeks 1940 –
Collectie Huisarchief Berbice
Henriëtta Dorothea Begeer-von Weiler, de moeder van Ruut Begeer, beaamde het verhaal van haar dochter. Verbazing wekt de opmerking van moeder Henriëtta dat Kieslinger te vertrouwen was omdat ‘hij geen Duitscher maar een Oostenrijker was’. Zowel Hitler, Seyss-Inquart, als Hanns Albin Rauter waren immers Oostenrijkers.
Ruut Begeer ging voortvarend aan de slag voor Kieslinger. Op zijn verzoek bezocht ze ‘prentenkabinetten in Den Haag en Leiden’ om daar (volgens haar woorden) ‘als hij een of andere plaat had gekocht door haar aldaar te laten nazien van welken meester en van welken datum zijn nieuwe aanwinst was’.
De werkzaamheden van Ruut Begeer voor Kieslinger beperkten zich niet tot bezoeken aan prentenkabinetten. Ook begeleidde zij Kieslinger tijdens zijn tocht langs Amsterdamse, maar vooral langs Haagse antiquairs.

Kieslinger nam de sleutel van de antiekzaak van Falkenburg in ontvangst – NIOD, archief Omnia
Op rooftocht bij antiquair Alexander Huisman
Hoe Kieslinger en Begeer te werk gingen weten we uit de naoorlogse getuigenverklaring van antiquair Alex Huisman. Hij had Kieslinger en Begeer van nabij meegemaakt. Hij vertelde na de oorlog: ‘In december 1941, den juisten datum weet ik niet meer, kwam de mij bekende Dr. Kieslinger, een Oostenrijker, welke reeds mijn zaak bezocht en bekeken had voor het uitbreken der oorlog in 1940, mijn winkel aan het Noordeinde 124a te ’s-Gravenhage binnen.’ Kieslinger was dus al ruim voor de bezetting poolshoogte komen nemen. Over zijn schaamteloze gedrag in december 1941 was Huisman duidelijk:
‘Hij was in het gezelschap van een dame, waarvan ik tevoren de naam en haar signalement van mijn collega’s in Amsterdam ontvangen had en genaamd was mejuffrouw R. Begeer. Op gemeld tijdstip was mijn zaak reeds voor het publiek gesloten op bevel van de S.D. [Sicherheitsdienst]. Dr. Kieslinger en mejuffrouw Begeer kwamen mijn winkel binnen en zonder acht te slaan op mijn tegenwoordigheid deden zij zonder mij daarin te kennen de vitrine in mijn winkel open en zochten goederen uit, welke voor hen blijkbaar van belang waren. Kieslinger haalde toen diverse goederen uit de vitrine en gaf aan mejuffrouw Begeer de opdracht de beschrijving van de voorwerpen die hij haar opgaf te noteeren. Ze zijn daarna vertrokken zonder goederen mee te nemen.’
Het meenemen van de antieke voorwerpen gebeurde alsnog drie maanden later.
Alex Huisman overleefde als onderduiker de oorlog. Zijn speurtocht naar de verdwenen antieke voorwerpen uit zijn zaak leidde tot ver over de grenzen. In december 1945 kreeg Huisman te horen dat enige objecten uit zijn zaak terecht waren gekomen in München en Wenen. Collega-antiquairs vertelden dat de waardevolle voorwerpen die door Kieslinger uit zijn zaak waren meegenomen, bestemd waren geweest voor het nooit-gebouwde Hitler-museum in het Oostenrijkse Linz. Huisman vestigde zich na de oorlog opnieuw als antiquair aan het Noordeinde. Helaas restten hem nog slechts enkele jaren. Hij overleed op 3 september 1949.
Op rooftocht bij antiquair Jacob Reens
Antiquair Jacob Reens begreep al voor de oorlog dat een bezetting van Nederland door nazi-Duitsland het einde van zijn antiekhandel zou betekenen. In 1941 ging hij over tot onderverhuur van zijn winkel met woonhuis aan het Noordeinde 71. Hij verhuurde het pand aan de weduwe Catharina Richter-Dales, die na de dood van haar man verhuisde van Noordeinde 53 naar nummer 71 en hier een modezaak begon. Ondertussen stond de achterkamer van de nieuwe modezaak aan het Noordeinde 71 volgestouwd met antieke meubels en kunstvoorwerpen. Ook had Reens een deel van zijn antieke objecten ondergebracht aan het Noordeinde 59.
Maar Reens beëindigde zijn activiteiten als antiquair en trok zich terug bij zijn moeder, zus Eva en zwager Herman en hun twee kinderen aan de Frankenslag 315 in Den Haag.
Geesbrug – Westerbork – Auschwitz – Sobibor
Reens kwam in 1941 zonder inkomsten te zitten. Waarschijnlijk heeft hij vele maanden geleefd van wat spaargeld en de verkoop van zijn porseleinen of andere kostbare antieke objecten. In de zomer van 1942 werd de werkloze Reens gedwongen naar werkkamp Geesbrug in Zuid-Drenthe (tussen Coevorden en Hoogeveen) te vertrekken, waar hij tot 3 oktober 1942 dwangarbeid moest verrichten. Hij was een van de meer dan 700 Joodse mannen uit Den Haag die waren tewerkgesteld in een van de Duitse dwangarbeiderskampen in Noord-Oost-Nederland. Op de plaats waar het werkkamp Geesbrug heeft gestaan is enige jaren geleden een herdenkingsmonument opgericht.

Herdenkingsmonument Dwangarbeiderskamp Geesbrug – foto Corien Glaudemans, 2020
Vanuit werkkamp Geesbrug is Reens naar doorgangskamp Westerbork gedeporteerd. Daar verbleef hij tot aan zijn deportatie naar Sobibor op 13 april 1943, waar hij drie dagen later is vermoord.
Ook zijn zus Eva, haar man Herman, hun twee kinderen Pim (Philip Herman, 16 jaar oud), Flora (10 jaar oud) en zijn 80 jaar oude moeder Floortje Reens-Mok zijn in nazi-vernietigingskampen vermoord. Aan de Frankenslag zijn stolpersteine geplaatst voor Eva, Herman en hun twee kinderen.

Stolpersteine aan de Frankenslag 315 voor de familie Reens
Terwijl Reens in 1942 dwangarbeid verrichtte in Drenthe, kwam dr. Hans Herbst van het Weense veilinghuis Dorotheum in september 1942 naar Den Haag. In die septembermaand bracht Herbst ook een bezoek aan de voormalige antiekzaak aan het Noordeinde 71. Noordeinde 59 kende hij niet, daar haalde makelaar De Vries een maand later de spullen weg.
In de nieuwe modezaak aan het Noordeinde 71 vond Herbst een verborgen schatkamer. In de achterkamer van Noordeinde 71 trof Herbst antieke plantenbakken, Delfts en Chinees porselein, aquarellen van Pieter Barbiers en antieke meubelen aan. Op 17 september 1942 liet Herbst de winkel leeghalen. Bij het regelen van het transport kreeg hij hulp van Ruut Begeer. Zij zag erop toe dat de waardevolle antieke eigendommen van Reens ‘veilig’ (haar woorden) naar Wenen werden overgebracht, waar ze in maart 1943 zijn geveild bij veilinghuis Dorotheum. En alle beweringen van Herbst ten spijt, een vrijwillige verkoop door Jacob Reens moet naar het land der fabelen worden verwezen.
Volgens de aantekening die ik vond bij de Kamer van Koophandel is de antiekzaak van Jacob Reens op 10 november 1942 opgeheven en daarna geliquideerd. Johan Rüdiger van Omnia heeft in november 1942 – nadat makelaar De Vries en Hans Herbst van het Weense veilinghuis Dorotheum langs waren geweest (beter leeg hadden geroofd) – de verdere liquidatie van de antiekzaak van Jacob Reens uitgevoerd.
Dr. Hans Herbst en het Weense veilinghuis Dorotheum

Wenen Veilinghuis Dorotheum in 2024 –
Foto Corien Glaudemans
In de dossiers bij het NIOD bevinden zich lange lijsten met gedetailleerde specificaties van de voorwerpen die bij Haagse antiquairs zijn meegenomen en naar de veiling in Wenen zijn getransporteerd. Die selectie van antieke objecten werd gedaan door dr. Hans Herbst.
Veilinghuis Dorotheum was sinds de 18de eeuw aan de Dorotheergasse in het oude centrum van Wenen gevestigd. Ook nu nog imponeert daar het stadspaleis van het Dorotheum.
Tijdens de Tweede Wereldoorlog groeide het Dorotheum uit tot het grootste veilinghuis in Centraal-Europa. Vóór 1938 was het Dorotheum op het terrein van de kunstveilingen zeker niet leidend. Weense privé-veilinghuizen hadden tot dat jaar voornamelijk Joodse eigenaren. Maar na de Anschluss van Oostenrijk bij nazi-Duitsland in maart 1938 moesten zij hun zaken sluiten, waarmee nagenoeg alle concurrentie voor het Dorotheum verdween. En dat was het begin van de ‘bloei’ van het veilinghuis. Tussen 1938 en 1940 waren veel geveilde goederen bij het Dorotheum afkomstig van Oostenrijkse Joden die naar het buitenland wilden vertrekken (beter: wilden vluchten). Het veilinghuis verdiende veel aan de verkoop van geconfisqueerde goederen van vooral voormalige Joodse eigenaren.
Het veilinghuis besloot in 1942 tot nieuwe activiteiten, in de notulen van het veilinghuis aangeduid als de Sondergeschäfte (bijzondere zaken) of Auslandgeschäfte (aankopen in het buitenland). Het veilinghuis ging op pad om kunstaankopen te doen in het bezette West-Europa.
Voor de uitvoering van het bijzondere ‘Geschäfte’-plan werd de al eerder genoemde Oostenrijkse kunsthistoricus dr. Hans Herbst uitgekozen. Herbst was sinds 1935 werkzaam bij veilinghuis Dorotheum. In de eerste jaren werkte hij bij het Dorotheum-filiaal in Klagenfurt. Daar heeft hij ook direct na de Anschluss zijn eed van trouw aan Adolf Hitler en het Duitse Rijk afgelegd.
In 1942 werd Herbst verantwoordelijk voor de uitvoering van de Sondergeschäfte in het bezette West-Europa. In de nazi-kunsthandel heeft Herbst een onvergelijkbare uitzonderingspositie ingenomen. Met grote sommen geld reisde hij naar het westen om daar zijn aankopen te doen bij collaborerende antiquairs of Verwalters.
Als eerste kwam de Oostenrijker in de zomer van 1942 naar het bezette Nederland om daar schilderijen, meubels, tapijten, sculpturen en andere antieke objecten voor de veilingen bij het Dorotheum en het geplande supermuseum van Adolf Hitler in het Oostenrijkse Linz aan te kopen. Hans Herbst verbleef in deze periode in Den Haag, waar hij aan de Sophialaan 11 kantoor hield. Saillant detail: dat was ook het adres waar de nazi-organisatie Dienststelle Mühlmann gevestigd was. Kieslinger, medewerker van Mühlmann, kende Herbst uit Oostenrijk. Van Kieslinger en Ruut Begeer kreeg Herbst assistentie bij zijn strooptocht langs de Haagse antiquairs.

Catalogus veilinghuis Dorotheum in Wenen, veiling in 1943 van aquarellen die door Hans Herbst uit de antiekzaak van Jacob Reens zijn geroofd –
Getty Research Institute, Provenance Index Database
Na de oorlog probeerde Hans Herbst deze aankopen te marginaliseren door te benadrukken dat het er niet veel waren en de kwaliteit van de objecten gering was. Ook de directie van het Dorotheum zou zich na 1945 in allerlei bochten wringen om zich wit te wassen wat betreft de aankopen in de bezette gebieden. Volgens de naoorlogse directie had het veilinghuis nimmer gebruikgemaakt van de aanwezige Duitse instanties. Wat betreft de activiteiten van dr. Hans Herbst in Nederland weten we dat deze bewering pertinent onjuist is.
Hans Herbst – en het veilinghuis Dorotheum na de oorlog
Het Dorotheum heeft in de oorlogsjaren veel verdiend.
Na de oorlog is gepoogd het veilinghuis te denazificeren. In dat kader zijn in 1945 170 van de circa 900 medewerkers ontslagen, maar Herbst bleef. Hans Herbst dook in april 1945 onder. De Art Looting Investigation Unit plaatste zijn naam op een lijst van personen die ondervraagd moesten worden om opheldering te krijgen over de kunstroof in het bezette West-Europa, maar Herbst was tot december 1945 spoorloos.
In december 1945 leek voor Hans Herbst de kust weer veilig, want plots dook hij die maand weer op in het veilinghuis. Volgens eigen zeggen van Herbst was hij niet vervolgd, omdat hij in de naziperiode niet politiek actief was geweest en niet was aangesloten bij de nazipartij. Herbst was weliswaar geen lid van de NSDAP geworden, maar tegen nazi-methodes heeft hij zich nooit verzet, maar er zelfs aan meegewerkt. De werkelijkheid was dat de interesse van de Amerikaanse onderzoekers voor Herbst als persoon eind 1945 verdween, omdat veel van de door Herbst voor het Dorotheum en het Führermuseum aangekochte kunstobjecten in het Oostenrijkse Altaussee waren teruggevonden.
Voor Herbst betekende dit dat hij na 1945 ongestoord verder kon gaan met werkzaamheden voor het Dorotheum.
Nog in 1971 schreef Herbst: ‘Ik schaam me helemaal niet voor mijn activiteiten tijdens de oorlog’. Volgens hem had hij in het buitenland velen geholpen, mensen zonder inkomsten die daardoor waren gedwongen hun bezit te verkopen. Zij onderhandelden graag met hem, een inwoner uit het bezette Oostenrijk, die niet voor zichzelf aankopen deed, maar voor openbare instellingen en bovendien hun penibele situatie goed begreep. Het is duidelijk, Herbst herschreef zijn eigen geschiedenis. Herinneringen aan foute handelingen in de Tweede Wereldoorlog werden verdrongen of niet vermeld. Tot aan zijn pensioen bleef Herbst voor het Dorotheum werken, maar in Nederland verscheen hij nog maar zelden. Veel vrienden had hij er niet gemaakt.
Over de geschiedenis van het veilinghuis Dorotheum is na de Tweede Wereldoorlog veel gepubliceerd, maar over de bedenkelijke activiteiten in de oorlogsjaren werd lang gezwegen. Pas aan het begin van deze eeuw erkende het veilinghuis de collaboratie met het naziregime en betaalde als genoegdoening 32 miljoen dollar aan het Oostenrijkse Algemeen Compensatiefonds voor slachtoffers van het nationaalsocialisme. En in de mythe dat de meeste Oostenrijkers zelf slachtoffers waren van de nazibezetting gelooft inmiddels nauwelijks iemand meer.
Verdwenen antiquairs
Voor de Tweede Wereldoorlog kende Den Haag verschillende beroemde antiekzaken waar kostbare meubelen, klokken en porselein of ander keramiek van over de hele wereld werden verkocht.
Bewaard gebleven archiefstukken en verhalen van nabestaanden getuigen hoe de Haagse antiekzaken werden leeggeroofd en op welke schaamteloze wijze dr. Hans Herbst van het Weense veilinghuis Dorotheum, dr. Franz Kieslinger die nauw samenwerkte met de nazi-kunstrooforganisatie Dienststelle Mühlmann, en Ruut Begeer, de assistente van Kieslinger, te werk gingen.
Uit het Haagse centrum verdwenen de antiekzaken van Alberge, Barendse, Falkenburg, Huisman en Reens. De Joodse antiquairs Wolf Barendse, Abraham Falkenburg en Jacob Reens overleefden de Tweede Wereldoorlog niet en hun antiekzaken keerden niet terug na de oorlog. Alex Huisman kwam na zijn onderduikperiode terug naar Den Haag en vestigde zich weer als antiquair aan het Noordeinde. Hij overleed echter kort na de beëindiging van de Tweede Wereldoorlog.
Ook Samuel Alberge vond de dood in de oorlog. Hij besloot onder druk van de vreselijke anti-Joodse maatregelen in december 1942 een einde aan zijn leven te maken. Zijn niet-Joodse echtgenote Clasina Alberge-Looman heeft na de oorlog geprobeerd de antiekzaak weer op te bouwen. Bijzonder is de wijze waarop zij haar overleden man wilde herdenken. Tijdens zijn leven had Samuel Alberge verschillende malen een schenking aan het Haags Gemeentemuseum gedaan. Ter nagedachtenis aan haar overleden echtgenoot schonk weduwe Alberge-Looman in 1946 aan het museum ‘twee gesneden notenhouten panelen’.
Salomon van Leeuwen overleefde met zijn gezin de oorlog in de onderduik. De antiekhandel S. van Leeuwen aan het Noordeinde 164-164a werd na de oorlog heropend. Zoon Alex volgde zijn vader op en heeft tot de sluiting in november 2018 de antiekzaak aan het Noordeinde 164 voortgezet.

Antiekzaak van Salomon van Leeuwen aan het Noordeinde 164-166 –
Haags Gemeentearchief
Bronnen
NIOD, archief van Omnia, toegang 94f
Staatsarchiv Österreich, Wenen, archief veilinghuis Dorotheum
Algemeen Rijksarchief, archief Kamer van Koophandel en archief Nederlands Beheersinstituut
In het Jaarboek 2024 van de Geschiedkundige Vereniging Die Haghe is een uitgebreide versie van deze webpublicatie opgenomen, daar zijn ook de geraadpleegde bronnen en literatuur te vinden. Dit artikel is mede gebaseerd op mijn lezing die ik op 1 mei 2025 in het kader van Open Joodse Huizen 2025 over antiquair Jacob Reens heb gehouden in De Kunstuitleen aan het Noordeinde 71 in Den Haag.
Met dank aan Angevaren Antiquairs, Felicitas Thurn in Wenen, Robin te Slaa, medewerkers van het NIOD en mijn oud-collega’s bij het Haags Gemeentearchief voor hun hulp bij het onderzoek.




