Inleiding
In de 18de eeuw zien we dat de Asjkenazisch-Joodse gemeente in Den Haag gaat groeien en intellectueel gaat bloeien. Centraal stonden in deze ontwikkeling de familie Boas en de familie Halevi. De eerste Joden die in de 17de eeuw naar Den Haag kwamen waren Sefardische Joden. Vanaf het midden van de 17de eeuw kwamen ook Asjkenazische Joden uit Duitsland naar Den Haag. In eerste instantie als personeel van de rijke Sefardische Joden, al snel vanwege het economisch gunstige klimaat in Den Haag, maar ook ten gevolge van het toenemende antisemitisme in Oost-Europa.
Dit artikel gaat vooral over de Asjkenazisch-Joodse gemeente en de belangrijke rol die koopman Tobias Boas en opperrabbijn Saul Halevi daarin innamen. Het is een bewerking van de lezing die ik op 25 mei 2022 heb gehouden bij de Nederlands Israëlietische Gemeente te ’s-Gravenhage (NIG).
Jiddisj
De Asjkenazische Joden uit Oost-Europa spraken en schreven een eigen taal, het Jiddisj. Het Jiddisj dat hier werd gesproken is een op het Duits gebaseerde taal met Hebreeuwse en Slavische woorden. Deze taal zien we ook terug in de bewaard gebleven bronnen in het archief van de Nederlands Israëlietische Gemeente in Den Haag (NIG). De oudste akte in het archief is de huwelijksakte van Moshe bar Azriel Zelig en Mota bat Yehosha Aharo van 9 oktober 1684. Dit echtpaar kwam uit Emden in Noord-Duitsland.
Het oudste reglement in het archief van de NIG is uit 1701. De oudste Asjkenazische notulenboeken zijn te vinden in het archief van de NIG en liggen veilig in de depots van het Haags Gemeentearchief in het stadhuis aan het Spui.
De eerste synagoge Beth Jacob
Veel Joodse nieuwkomers vonden in de Republiek der Zeven Verenigde Provinciën veiligheid. Zij mochten hier hun Joodse godsdienst beoefenen. Ook in Den Haag kwamen synagogen. De eerst bekende synagoge was de huissynagoge van de rijke handelaar en hofleverancier Jacob Pereira aan het Korte Voorhout 7. Jacob Pereira was Sefardisch-Joods. Hij was via Venetië naar Holland gekomen.
Vanaf 1692 werden in de huissynagoge van Jacob Pereira bijeenkomsten gehouden. Naar de eigenaar van het pand werd de gemeente Beth Jacob (Huis van Jacob) genoemd. Aan het einde van de 17de eeuw bezochten de rijke Sefardische en de armere Asjkenazische Joden samen de huissynagoge van de familie Pereira aan het Korte Voorhout. In 1707 kocht Pereira het belendende huis en richtte dat in als synagoge. Via een deur in zijn woonhuis had Pereira direct toegang tot de synagoge. Van het interieur van deze synagoge zijn enige afbeeldingen bewaard gebleven.
Vanaf 1726 had de Sefardische gemeente een fraaie synagoge aan de Prinsessegracht, die nu al bijna 50 jaar in gebruik is bij de Liberaal Joodse gemeente.
De eerste Asjkenazische synagogen
De Asjkenazische Joden begrepen weinig van het Portugees dat werd gesproken in de synagoge Beth Jacob aan het Korte Voorhout. Zij gingen vanaf 1694 eigen diensten houden in een synagoge bij het huis van de Asjkenazische slager Tobias Magnus aan de Gedempte Gracht. Hieruit ontwikkelde zich de Asjkenazische gemeente Adat Jesjoeroen (gemeente van Jesurun=Israël).
De rijke Abraham (Chaim of Hijman) Boas had in 1696 een pand aan de St. Jacobstraat (zie hierboven de afbeelding). Een deel van zijn woonhuis verhuurde hij als synagoge met de naam Salomo’s Tempel. Hier hielden de Asjkenazische Joden tot 1723 hun diensten.
De eerste Haagse opperrabijnen en de komst van Saul Halevi
De eerste opperrabbijn die we in Den Haag kennen was Salomon (Salman) Loonstein. Veel is niet over hem bekend, maar we weten dat hij uit Nijmegen kwam en hier tot aan zijn dood op 10 april 1728 het opperrabbinaat heeft waargenomen. Zijn vrouw vestigde zich na zijn dood in Middelburg. Na de dood van Salomon Loonstein kwamen er verschillende rabbijnen. Op 28 oktober 1734 besloot de NIG geen opperrabbijnen meer te benoemen. De gemeente had te veel schulden. In deze periode werden de salarissen van de voorzanger en de andere functionarissen verlaagd. Mogelijk drukten de kosten van de nieuwe synagoge aan de Voldersgracht te zwaar op de gemeente.
Tot de komst van opperrabbijn Saul Halevi in 1748 waren er interim-rabbijnen, zoals Josua Oven.
Een synagoge aan de Brouwerssloot
Vanaf het begin van de 18de eeuw klonken er bezwaren tegen de huissynagoge van Abraham Boas aan de St. Jacobsstraat. Voor oudere gelovigen was de klimpartij naar de derde verdieping ‘somtijts ondoenlijk’. Bovendien bleek de ruimte veel te klein. Ongeveer een-derde deel van de Hoogduitse gemeenteleden kwam zelfs om die reden niet naar de synagoge. Ook waren de Asjkenazische Joden in Den Haag niet gelukkig met het feit dat hun gebedshuis in eigendom was van een privépersoon. Daarom gingen er onder hen stemmen op als Joodse gemeente een eigen synagoge te bouwen. Die kwam er in 1723 aan de Brouwersloot achter de Voldersgracht en de Gedempte Gracht (toen nog Langegracht geheten).
Het nieuwe gebedshuis was niet zichtbaar vanaf de straatzijde. Alleen hervormde kerken mochten te zien zijn vanaf de straat. Het was dus een ‘schuil-synagoge’. Dit is ongetwijfeld een voorwaarde van de schout en burgemeesters van Den Haag geweest.
De 18de-eeuwse Joodse buurt van Den Haag
Sommigen Asjkenasische Joden vonden werk bij de Sefardische Joden. Anderen probeerden werk te vinden via één van de Haags gilden. De Joodse inwoners van Den Haag hadden in de zeventiende en achttiende eeuw meer mogelijkheden om toe te treden tot gilden dan in andere steden. Als enige stad in de Republiek mochten Joden in Den Haag lid worden van het winkeliersgilde. Amsterdam verbood Joden al in 1636 om een winkel in de stad te hebben. In Den Haag was de situatie anders. Maar Joden konden lang niet van alle Haagse gilden lid worden. In Den Haag lieten alleen het Sint-Nicolaasgilde of kramersgilde (kort gezegd het winkeliersgilde) en het St. Maartens- of Oud-kleerkopersgilde – de leden van dit gilde kochten tweedehands kleding en meubelen op –, Joden toe als lid.
In het Haagse centrum waren in de zeventiende en achttiende eeuw veel winkels met Joodse eigenaren te vinden. De leden van het Sint-Nicolaasgilde of kramersgilde verkochten in winkels of marktkramen goederen die door anderen waren gemaakt of geteeld. Voor de toetreding van dit gilde was geen meesterproef vereist, zoals bij andere gilden gebruikelijk was. De gildeleden genoten weinig aanzien. Drie soorten winkeliers behoorden tot dit gilde: verkopers van textiel, van levensmiddelen en van aardewerk.
In 1676 werd de eerste Asjkenazische Jood in het gildeboek ingeschreven, namelijk Alissander Pollack (ook genaamd Alexander Pollack of Zuskind Pos). Hij verkocht katoen en zijden haarnetjes in zijn winkel op het Spui. Tobias Magnus verkreeg in 1677 het lidmaatschap van het Sint-Nicolaasgilde. Hij begon met de verkoop van katoenen stoffen in een winkeltje aan het Spui. Drie jaar later was hij overgestapt naar de tabakshandel en dreef een winkel in tabak aan de St. Jacobsstraat. Tussen 1690 en 1795 traden 186 (voornamelijk Asjkenazische) Joden met textielwinkels toe tot het St. Nicolaasgilde. Den Haag kende Joodse kruideniers, Joodse glas- en aardewerkverkopers, Joodse tabakverkopers, Joodse stoffenwinkels en Joodse juweliers. Tot het oudkleerkopers- of Sint-Maartensgilde behoorden de winkeliers die tweedehands kleding en meubelen verkochten. Het bestuur van Den Haag bepaalde in 1713 dat ook Joden van dit gilde lid mocht worden. Net als de mogelijkheid voor Joden lid te worden van Sint-Nicolaasgilde, was ook een lidmaatschap van het oudkleerkopersgilde voor Joden een unicum voor de Republiek.
Tussen 1713 en 1730 traden 33 Joden tot het oudkleerkopersgilde toe. De handel in tweedehands goederen moet in de tweede helft van de achttiende eeuw fors zijn toegenomen. Tussen 1751 en 1795 kreeg het gilde maar liefst 220 nieuwe leden, waaronder 38 Joden.
Opperrabbijn Saul Halevi (1712-1785)
In 1748 werd Saul Halevi benoemd tot opperrabbijn van Den Haag. Daarmee begon een periode van geestelijke bloei van de Asjkenazische-Joodse gemeente in Den Haag. Deze had in die tijd een bijzonder goede naam, die vooral te danken was aan het optreden van Tobias Boas. Boas hielp bij het oplossen van problemen in binnen- en buitenland. Ook ontving hij in zijn woonhuis vele vooraanstaande wereldlijke en geestelijke personen.
Opperrabijn Saul Halevi is onder verschillende namen bekend: Rabbi Sha’oel, Sjaoel Hager of Sja’oel ben Isaac Halevi. Saul Halevi, een telg uit een geslacht van rabbijnen is waarschijnlijk een van de meest beroemde Haagse opperrabbijnen geweest. Hij is geboren in het Poolse Drobomyl ten zuiden van Lviv (thans Oekraïne, net over de Poolse grens, ten zuid-oosten van Lviv). De geboortestad van Halevi had sinds de 17de eeuw een synagoge en in de stad woonde rond de geboorte van Saul Halevi in 1712 meer dan 1.000 Joden. Zijn echtgenote was Dina, de geleerde dochter van Arjé Löb Löwenstam, de opperrabbijn van Amsterdam. Hij huwde met haar in de stad Rzeszòw in de huidige zuidwesthoek van Polen (onder de Joodse bevolking was de Jiddische naam Rheisha). De originele huwelijksakte van Saul en Dina Halevi was zoekgeraakt, daarom is deze op 18 december 1776 opnieuw opgesteld. Deze akte was in 2020 op een veiling, maar is vanwege de hoge vraagprijs niet verkocht.
Na zijn huwelijk met Dina, de dochter van de Amsterdamse opperrabbijn, was Saul Halevi naar Amsterdam verhuisd. In 1742, Halevi verbleef nog in Amsterdam, kreeg hij een rabbijnenplaats in Emden aangeboden, die hij accepteerde. Hij bleef daar tot hij in 1748 in Den Haag werd beroepen tot opperrabbijn. In Den Haag kreeg een maandsalaris van 11 gulden, waarvan er 5 werden betaald door Tobias Boas. Halevi eiste 16 gulden, dit werd geaccepteerd, ook anderen in de gemeenschap droegen aan dat bedrag bij. Bovendien kreeg Halevi een gratis woonhuis aan de Voldersgracht, op de hoek van de Gedempte Gracht, hout of turf voor de wintermaanden en gratis kaarsen. Vooral de kaarsen waren natuurlijk belangrijk, zodat ook ’s avonds kon worden gestudeerd.
Op 12 mei 1748, na een paar weken onderhandelen, accepteerde Halevi zijn contract. Na zes jaar is zijn salaris verhoogd. De rijke koopman Tobias Boas zorgde voor de nieuwe aanvulling op het salaris.
Het woonhuis aan de Voldersgracht stond ongeveer voor de nieuwe synagoge. In deze ambtswoning bleef het echtpaar Halevi zeker tot aan de dood van Saul Halevi in 1785 wonen.
Halevi was in Joodse zaken een Europese autoriteit was. We kennen weliswaar weinig publicaties van zijn hand, maar we weten dat veel Joodse schrijvers opperrabbijn Halevi vroegen kritisch naar hun geschriften te willen kijken. Ook is er geleerde correspondentie van hem bewaard gebleven en gepubliceerd. Toen er in Leeuwarden een nieuwe rabbijn moest komen, werd Halevi advies gevraagd. Zijn correspondentie daarover is bewaard gebleven. Veel Joods wetenschappelijk werk is aan Halevi is voorgelegd. Daaruit blijkt dat men hem in de Joodse wereld beschouwde als een groot geleerde. Schrijvers wilden graag dat Halevi hun werk beoordeelde.
Saul Halevi was degene die er in Den Haag voor zorgde dat de rabbijn, beter de opperrabbijn, de centrale persoon in de Asjkenasisch-Joodse gemeenschap werd.
De Asjkenazische gemeente van Den Haag groeide in de 18de eeuw. Rond 1750 woonden er ca. 1000 Asjkenazische Joden en aan het eind van de 18de eeuw ca. 1600 Asjkenazische Joden. Daarentegen kwam de groei van de Sefardische gemeente tot stilstand. Aan het eind van de 18de eeuw woonden er nog slechts ca. 200 Sefardische Joden in Den Haag.
Abraham Boas vestigt zich vanuit Polen in Den Haag
Beroemde juweliers in Den Haag waren Abraham (Chaim of Hijman) Boas en zijn zoon Tobias. De oorsprong van de familie Boas ligt in de huidige westkant van Polen. Abraham Boas was de zoon van de Joodse immigrant Isaac Chaim Abraham Boas uit Polen en in 1661 in de Poolse stad Srem/Szrem/Śrem geboren, waar Joden actief waren in de handel, het weven en de goudsmeedkunst. Het is bekend dat de Poolse geboortestad van Boas ernstig te lijden had onder pogroms. Joden die het overleefden trokken weg. Dit is waarschijnlijk de reden waarom de vader van Abraham Boas eind 17de eeuw vanuit het westen van Polen is verhuisd naar Nederland.
Abraham Boas verwierf in Den Haag in 1690 het burgerschap. Zes jaar later kocht hij de grote woning ‘Salomo’s Tempel’ in de St. Jacobsstraat bij de Nieuwe Kerk. De succesvolle Poolse immigrant Boas probeerde in 1703 toegang te krijgen tot het wijnkopersgilde van Den Haag, maar werd niet toegelaten. Vervolgens legde zich toe op de handel in juwelen, goud en textiel. Ook was hij de eigenlijke stichter van het bankiershuis Boas. In 1716 wordt Abraham Boas genoemd als handelaar in juwelen, goud, zilver en stoffen.
Ook in de Joodse gemeente was Boas actief. Het bovenste deel van zijn woonhuis aan de St. Jacobsstraat verhuurde Boas als synagoge. Daar hielden de Asjkenazische Joden tot 1722 hun diensten.
Een Joods centrum rondom bankier Tobias Boas (Den Haag, 1696-Den Haag, 1782)
Tobias Boas was de zoon van Mirjam (of Marya), dochter van de slachter Tobias Magnus en Abraham Boas. Hij was in 1696 in Den Haag geboren. Boas huwde driemaal: in 1712 met Duyfje Levi, in 1722 met Sara Symons van Amsterdam en in 1757 met Scheba Mozes Goldsmit, weduwe van Michiel Mozes Goldsmit uit Koningsbergen. Uit de eerste twee huwelijken kreeg hij zestien kinderen, waarvan er elf de volwassen leeftijd bereikten. Zijn kinderen huwde Boas uit aan vooraanstaande leden van de Europees-Joodse elite, zoals de families Gomperts, Wertheimer, Oppenheimer en Kann.
De handelsactiviteiten van zijn vader breidde Tobias Boas verder uit en hij slaagde erin met zijn bank internationale faam te verwerven. In 1727 nam Tobias het bankiershuis van zijn vader over, maar bleef nog steeds handelen in juwelen. De rijke Boas nam zowel in de Republiek, als buiten de landsgrenzen een financiële sleutelpositie in. Hij was financier van de Oranjes en hielp de Republiek met grote sommen geld tijdens de crisis van 1750. Het bankierskantoor had onder meer de keizer van Oostenrijk, de koning van Zweden en de koning van Polen als cliënten. Tobias Boas gaf leningen van miljoenen uit aan diverse koningshuizen in Europa en ook aan het stadhouderlijk hof. Tegelijkertijd bleef hij koopman in edelstenen. Daarnaast stond hij stond bekend als heel vrijgevig voor armen.
Wanneer er vreugdevolle gelegenheden bij het huis van Oranje waren trad Tobias Asser herhaaldelijk op als woordvoerder voor de Joodse gemeenten van Amsterdam, Rotterdam en Den Haag. De aanwezigheid van een invloedrijk man als Tobias Boas in Den Haag had als gevolg dat de Joodse gemeente in staat was een geleerde rabbijn als Saul Halevi aan te trekken. Met zijn komst was Asjkenazische Den Haag verbonden met heel Europa (en daarbuiten).
De familie Boas en Den Haag
Bijna een eeuw lang speelde deze familie een voorname rol in Den Haag. Niet alleen de rijkdom, maar ook de geleerdheid van deze familie was tot buiten de landsgrenzen bekend. Vanuit het buitenland kwam men de bibliotheek in het huis aan de St. Jacobsstraat bekijken.
Boas – een traditioneel-Joodse familie
Vanaf de geboorte van Tobias Boas tot 1723 hielden de Asjkenazische Joden in de huissynagoge van de familie Boas aan de St. Jacobsstraat hun synagogale diensten. De bezoekers moesten daarvoor naar de derde verdieping van ‘Salomo’s Tempel’ klimmen. Nadat de nieuwe synagoge aan de Brouwerssloot achter de Voldersgracht gereed was gekomen, beloofden Tobias en zijn vader geen openbare bijeenkomsten meer in hun huissynagoge te houden en schonken religieuze voorwerpen voor de nieuwe synagoge.
Tobias bleef zijn hele leven nauw betrokken bij de Asjkenazische gemeenschap in Den Haag. Bij de bezoldiging van de beroemde Haagse rabbijn Saul Halevi speelde Tobias Boas een belangrijke rol. Een huisleraar zorgde ervoor dat de kinderen van Boas een gedegen orthodox-Joodse opvoeding kregen. Het is bekend dat Boas een grote bibliotheek bezat en boeken had verzameld op het terrein van mystiek, filosofie, de rabbijnse letterkunde en bezat zeldzame bijbeledities.
Internationale contacten
Door zijn internationale activiteiten was Tobias Boas ook zeer geïnteresseerd in het Joodse leven buiten de Republiek. Aan Ezekiel Rahabi, vertegenwoordiger van de VOC in India en vooraanstaand lid van de Joodse gemeenschap in Cochin (Kochi, India), stelde hij in een brief elf vragen over het Joodse leven in die stad. In 1768 stuurde Rahabi een Hebreeuws manuscript aan hem terug, dat nog altijd wordt gezien als een belangrijke bron voor de geschiedenis van de Joden in Cochin.
Ook uit andere voorbeelden blijkt dat Tobias Boas en zijn familieleden zich nauw verbonden voelden met het Joodse geloof en de gebruiken. Toen zoon Simeon op reis ging naar Luik in de Zuidelijke Nederlanden om daar katholieke geestelijken te ontmoeten, wist hij dat hij daar geen koosjer voedsel zou krijgen. Daarom nam hij zijn eigen ‘sjochet’ (rituele slachter) mee, die daar ter plaatse voor hem slachtte.
Opkomen voor het lot van Joden elders
Tobias Boas maakte van zijn connecties bij de Staten-Generaal gebruik op te komen voor het lot van Joden elders. Zo vroeg Boas in 1745 onder meer samen met de familie Gomperts uit Nijmegen aan de bestuurders van de Republiek er bij keizerin Maria Theresa op aan te dringen de verdrijving van Joden uit Praag stop te zetten. Later, in 1781, zou Maria Theresa’s zoon keizer Josef II hem in Den Haag komen bezoeken.
In Oost-Europese landen stond Boas bekend als ‘Rebbe Tobia Haag’. Den Haag werd door Boas voor Joden een veel geroemd toevluchtsoord. Zijn grote woonhuis aan de St. Jacobsstraat in het hart van de Joodse buurt werd door velen bezocht en velen zijn door Tobias Boas gastvrij ontvangen.
Beroemde bezoekers bij Tobias Boas
Vooraanstaande reizigers, die in de achttiende eeuw Den Haag bezochten, brachten steevast een bezoek aan Tobias Boas. Onder hen bevond zich de Venetiaanse avonturier Giacomo Casanova, die in zijn Mémoires vertelde, hoe hij op Kerstavond 1759 in Den Haag geldschieter Boas bezocht, die toen in de St. Jacobsstraat in het woonhuis ‘Salomon’s tempel’ woonde.
Volgens overlevering bekeek Boas met keizer Jozef II van Oostenrijk de militaire parade op het Plein. Misschien heeft deze gebeurtenis niet plaatsgevonden, maar dat hij hem heeft ontvangen is zeker. Ook bij het Zweedse koningshuis stond Boas hoog in aanzien. In 1780 bezocht koning Gustaaf III hem in zijn woonhuis in Den Haag om daar juwelen te bezichtigen. Ook onderhield Tobias Boas een goede relatie met de Poolse koning Stanislaw August, die hem zelfs had verzocht een van zijn (bastaard)kinderen op te leiden.
Zowel in als buiten Den Haag moet Tobias Boas grote indruk hebben gemaakt op Joden en niet-Joden.
Geleerde bezoekers bij Tobias Boas en opperrabbijn Saul Halevi
Ook geleerden bezochten Tobias Boas en opperrabbijn Halevi. Een aantal was ook een tijdlang huisleraar bij Tobias Boas.
1) Abraham Hamburg (1757-ca.1778), huisleraar bij Tobias Boas
Abraham Hamburg, ook genaamd Abraham Nansich of rabbijn Abraham van Nasig (Nancy), woonde van 1757 tot ca. 1778 in Den Haag in huis bij Tobias Boas. Bekend is dat hij daar omstreeks 1765 een boekje heeft geschreven over de discussie rond de pokkenvaccinatie. Dit werkje is in 1785 in Londen is uitgegeven. Europa had in de 17de en 18de eeuw zeer veel te lijden onder pokkenepidemieën. Er bestond een methode, waarbij entstof van een pokkenlijder bij een gezonde persoon werd geënt. Oorspronkelijk kwam de methode uit het Oosten en begon in jaren zeventig van de 18de eeuw bekendheid te krijgen in Nederland.
Het leven verliep deze Abraham Hamburg uit Nancy niet makkelijk. Voordat hij naar Den Haag kwam had al zijn eerste vrouw en een dochter verloren door pokken. Ook in Den Haag verloor hij een zoon aan een pokkenbesmetting.
Welke functie Abraham Hamburg in Den Haag vervulde is duidelijk. Hij was melamed (privé-leraar) voor de jongere telgen van de Boas-familie. Hij noemde zich in een publicatie huisleraar. Het is bekend dat in bemiddelde Asjkenazische gezinnen het onderwijs werd overgelaten aan privéleraren.
Mogelijk was er in het grote woonhuis van Tobias Boas een jeshiva waar ook andere jongens les kregen.
2) Josef ben David Heilbronn uit Eschwege was waarschijnlijk ook huisleraar bij Tobias Boas
Hij was in de jaren 1753 tot 1762 huisleraar geweest bij de familie Kann in Frankfurt am Main.
2) Rabbijn Abraham, de zoon van Model uit Oettingen (ca. 1760) was ook huisleraar bij Tobias Boas. Rabbijn Abraham ben Model is omstreeks 1760 Joods onderwijzer geweest in Den Haag geweest. Tobias Boas steunde hem bij de uitgave van Joods-Duits spellingsboekje met een korte Hebreeuwse grammatica voor beginnelingen.
3) rabbijn Chaim Joseph David Azulai, ook genaamd Chida (1755, 1777-1778). Geleerde rabbijnen zoals onder andere de beroemde rabbijn en wereldreiziger Chaim Joseph David Azulai (1724-1806), ook genaamd Chida, brachten aan zijn huis een bezoek. Azulai was een afgezant van de Joodse gemeenschap in Hebron. Hij logeerde in 1778 ruim drie weken in Den Haag bij de familie Boas.
Azulai schreef ook over de lange sjabbatmiddagen die hij bij de familie Boas in Den Haag doorbracht. Met genoegen keek hij terug op de hartelijke gastvrijheid en het plezierige gezelschap. Met de bejaarde bankier Boas voerde hij vele interessante gesprekken. Ook huisleraar Abraham Nancy bleef in de dagboeken niet ongenoemd. In het bijzonder roemde Azulai de geleerde zonen van Tobias Boas, en vooral zoon Avraham. Het is inderdaad bekend dat Tobias Boas twee zeer belezen zonen, Simeon en Abraham (1728-1798), had. Over de indrukwekkende kennis van Tobias Boas en zijn zonen en schreef Azulai bewonderend in zijn dagboek. Met hen had interessante gesprekken over Joodse en tal van andere onderwerpen.
4) Mordechai Tama, hij vertaalde Arabische responsen van Maimonides in het Hebreeuws en gaf die in Amsterdam uit. Een ander werk publiceerde hij in 1779 in Den Haag bij Löb Soesmans. Abraham en Simon Boas hebben de uitgave gefinancierd.
5 Naftali Herz, de zoon van Jehuda Löb Ulman uit Mainz, een leerling van de Duitse filosoof J.C. Wolff. Filosoof Naftali Herz woonde vanaf omstreeks 1765 in Den Haag. Deze auteur schreef in een van zijn werken dat hij rond 1765 in Den Haag een toevlucht had gevonden, toen hij ‘de vijanden van waarheid en recht’ was ontvlucht. Hij had grote kritiek op aanhangers van rabbijn Shabbatai Tzvi die in 1665 verkondigde dat de komst van de Messias op handen was.
De geleerde Dina Halevi (ca. 1720-1788), echtgenote van Saul Halevi
Dina, de echtgenote van opperrabbijn Saul Halevi, was al in de 18de eeuw beroemd vanwege haar kennis. Zij was de dochter van Arjé Löb Löwenstam (overleden op 2 april 1755), opperrabijn van Amsterdam. Ook haar broer Saul Löwenstein werd opperrabbijn in Amsterdam, een andere broer Tswi Hirsch was de opperrabbijn van Berlijn. Met beide broers correspondeerde zij. Zij trouwde omstreeks 1740 met Saul Halevi. Toen Dina’s vader in 1740 benoemd werd tot opperrabbijn van Amsterdam, ging het echtpaar met hem mee naar Amsterdam.
Door de familierelaties van Dina had opperrabijn Saul Halevi contacten met andere rabbijnenfamilies in Europa.
Dina en Saul Halevi woonden in een woonhuis aan de Voldersgracht, in het hart van de Joodse buurt. In deze ambtswoning bleef het echtpaar Halevi zeker tot aan de dood van Saul wonen. Waar Dina de drie laatste jaren van haar leven heeft gewoond is niet bekend.
In het dagboek van Azulai komt ook Dina Halevi voor. Hij roemde haar kennis. In zijn reisbeschrijvingen vertelt hij dat hij bij zijn bezoek aan de Haagse opperrabbijn een Joods vraagstuk met de rabbijn besprak. Achter een gordijn stond Dina mee te luisteren en mengde zich met korte scherp-geformuleerde antwoorden in de discussie. Toen Azulai daarvan schrok en Saul Halevi vroeg: ‘Waarom schrikt u?’, antwoordde Azulai dat Dina door haar opmerkingen hem had laten inzien dat in publicaties over Asjkenazische rabbijnen zeker ook hun vrouwen genoemd dienden te worden.
In een andere reisbeschrijving van hem kunnen wij lezen dat Dina gedichten in het Hebreeuws schreef en brieven in poëtische vorm.
Dina Halevi was zeker niet de enige geleerde Joodse vrouw. We weten dat er veel meer Joodse vrouwen waren die konden lezen (en velen ook schrijven). Beroemd is ook Glikl Hamel (overleden in 1725 en verwant van Tobias Boas), die haar prachtige dagboeken heeft nagelaten. Deze zakenvrouw schreef ook uitvoerige brieven in het Jiddisch.
Wat lazen vrouwen zoals Glikl Hamel en andere vrouwen van haar tijd? Er verschenen speciale boeken met Jiddische gebeden voor vrouwen (techines). Deze boeken en boekjes werden ruim verspreid, wat aangeeft dat vele vrouwen die hebben gelezen moeten hebben. Het is zeker dat een groot aantal Joodse vrouwen de titel van ‘geschoold’ verdiende. Deze scholing kregen ze door thuis naar ouders of oudere broers of in de synagoge naar andere vrouwen te luisteren. Ze leerden in de regel niet schrijven, maar in sommige gevallen, zoals bij Dina Halevi waren zij bekwame schrijvers en stonden zij hun echtgenoten bij in het schrijven van correspondentie.
Het succes dat Joodse vrouwen in de literaire salons ten tijde van Mozes Mendelsohn hadden kwam zeker niet zomaar uit de lucht vallen. Maar in Den Haag zal Dina Halevi een zeldzaamheid zijn geweest.
Löb Soesmans, een Hebreeuwse drukkerij in Den Haag
Tot de bloei van het intellectuele Joodse leven in 18de-eeuws Joods Den Haag ten tijde van opperrabbijn Saul Halevi droeg ook de komst van een Hebreeuwse drukkerij bij. Het aantal gedrukte werken dat bekend is is niet groot, maar de boekwerken tonen dat er belangstelling voor deze werken was. De eigenaar van de Haagse drukkerij was Löb Soesmans, de zoon van Moses Soesmans. Hij was in 1750 in Amsterdam bij Johan Jansson als drukker werkzaam geweest. Daar hield hij zich bezig met de publicatie van Hebreeuwse drukken. Daarna was hij gaan samenwerken met de Sefardische drukker Israel Mondovy. Tussen 1762 en 1771 had Soesmans een zelfstandige drukkerij, die hij in 1771 naar Leiden verplaatste. Daar had hij veel contact met de Asjkenazische gemeente in Den Haag. In 1775 kwam Löb Soesmans naar Den Haag. Tobias Boas schijnt daarin de hand te hebben gehad.
Welgestelde Joden, als Tobias Boas, zagen het als hun taak de geestelijke literatuur toegankelijk te maken voor het grote Asjkenazische publiek dat het Nederlands weinig machtig was. Een belangrijk middel daartoe was onderricht in de Hebreeuwse taal. Ik denk dat we Tobias Boas een verlichte denker mogen noemen. Scholing kon immers zorgen voor de emancipatie van Joden.
In Den Haag ging Soesmans een samenwerking aan met Johan Hendrik Munnikhuizen (ca. 1736-1803). De carrière van Munnikhuizen was nog pril. Wie was die Munnikhuizen? Hij was een luthers ex-predikant. Na een buitenechtelijke relatie en een buitenechtelijke zoon bij een gehuwde vrouw, had hij Rotterdam moeten verlaten en vervolgens in Utrecht een rechtenstudie afgerond. In 1776 kocht Munnikhuizen in Den Haag een drukkerij aan de Kalvermarkt (waar nu het Haagse stadhuis staat) voor zijn buitenechtelijke zoon Jan Hendrik. In oktober 1777 werd hij als drukker, boekverkoper en uitgever toegelaten tot het lokale boekverkopersgilde van Den Haag.
Soesmans kon zich niet als zelfstandig drukker in Den Haag vestigen. Joden werden namelijk niet tot het boekdrukkersgilde toegelaten. Daarom moest Soesmans op zoek naar een drukker. Dat werd Munnikhuizen. De Hebreeuwse letters van Soesmans verhuisden naar Munnikhuizen en hij ontving daarvoor ƒ300,- per jaar. Soesmans zegde ook toe Hebreeuwse werken aan te schaffen, die op kosten van Munnikhuizen konden worden gedrukt. Hij zou bovendien gratis de gedrukte werken controleren en corrigeren. Ook de zonen van Soesmans gingen werken in de drukkerij om te assisteren bij het drukken van de Hebreeuwse werken. Het drukken van deze werken geschiedde onder het toezicht van opperrabbijn Saul Halevi en pas nadat hij zijn toestemming had gegeven.
Tobias Boas heeft verschillende werken voorgefinancierd. Hij liet bij Löb Soesmans een gebedenboek drukken dat speciaal voor zijn handelscontacten met India (Cochin) was bedoeld.
Na 1781 lijkt Soesmans Den Haag te hebben verlaten. Vermoedelijk heeft hij zich in Londen gevestigd als Lion Soesmans en is daar onder die naam verder gegaan. Lang duurde de Engelse carrière van Soesmans niet. In 1787 schijnt hij failliet te zijn gegaan. Munnikhuizen heeft na het vertrek van Soesmans ook geen Hebreeuwse werken meer gedrukt en al snel – in 1782 – is ook Munnikhuizen gestopt met zijn drukkerij.
Saul Halevi en Tobias Boas – begraven op de Joodse begraafplaats aan de Scheveningseweg
Sinds 1694 kende Den Haag aan de Scheveningseweg een Joodse begraafplaats. Aan het begin van de 18de eeuw is de begraafplaats gescheiden in een Asjkenazisch en een Sefardisch gedeelte.
Tobias Boas stierf op 18 december 1782 en werd begraven op de Joodse begraafplaats aan de Scheveningseweg. Hij had toen de hoge leeftijd van 85 jaar bereikt. Tijdens zijn leven was hij waarschijnlijk de belangrijkste Jood in de Republiek.
Abraham en Simeon Boas konden na de dood van hun vader nog slechts tien jaar het bankiershuis voortzetten. Zij kwamen in 1792 in financiële moeilijkheden en waren niet in staat de crediteuren te betalen. De bankiers moesten alle bezittingen verkopen. Alleen het woonhuis aan de Amsterdamse Veerkade 23 van Simeon Boas en ‘Salomon’s Tempel’ aan de St. Jacobsstraat van Abraham Boas bleven voor de familie behouden. Ook vele Sefardische bankhuizen vielen in deze periode om.
Na 37 jaar als opperrabbijn gefungeerd te hebben, overleed Saul Halevi op 5 mei 1785, ’s ochtends om half vijf. Direct werden er berichten gezonden naar de Joodse gemeente in Rotterdam, zodat zijn overlijden nog bij de ochtenddienst in de synagoge kon worden afgekondigd. Al om twaalf uur arriveerden tal van Joodse Rotterdammers naar Den Haag. Net als de Haagse Joden waren zij als teken van rouw in het zwart gekleed. Nog diezelfde dag vond om 4 uur s middags de begrafenis plaats. Vanuit het huis van Halevi werd de kist gedragen naar de synagoge en daar geplaatst voor de Heilige Arke. Daarna werd hij op de begraafplaats aan de Scheveningseweg ter aarde besteld.
Ook in het buitenland werd Halevi herdacht. Tal van lijkreden zijn bekend, overal werd zijn grote geleerdheid geroemd.
Ies van Creveld merkte op: ‘Zo geliefd was Saul Halevi, dat van de 17 jongetjes die in 1785 in Den Haag werden geboren, er acht de naam Saul kregen’.
De bibliotheek van Saul Halevi is na zijn dood verkocht in een openbare veiling in Den Haag.
Dina, de echtgenote van Saul Halevi, overleed op 21 augustus 1788 en werd naast haar echtgenoot begraven. De eik naast het graf houdt als een hand hun grafsteen vast.
Bij het graf van Saul en Dina Halevi zijn restanten van onbruikbare Joodse boeken begraven (zogenaamde sefariem).
De opvolger van Saul Halevi als opperrabbijn werd Löb Mesritz, een student van Saul Halevi. Hij leidde de gemeente tot 1807
Afbeeldingen en belangrijkste bronnen
D.S. van Zuiden, De Hoogduitse Joden in ’s-Gravenhage vanaf hunne komst tot op heden (Den Haag 1913), hierin het artikel van Sigmund Seeligman
I.B. van Creveld, De verdwenen Buurt. Drie eeuwen centrum van joods Den Haag (Den Haag 1989)
I.B. van Creveld, Haagse rabbijnen. Drie eeuwen geestelijke leiding (Zutphen 1995)
Mira Rafalowicz, De memoires van Glikl Hamel (1645-1724), door haarzelf geschreven (Amsterdam 1987)
Rietje van Vliet, ‘Germanie. De kortstondige carrière van Johan Hendrik Munnikhuizen als ‘Übersetzungs Fabricant’, in: De Achttiende Eeuw. Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw, jrg. 40 (2008) p. 15-30
Pinkas Litt, ‘Kahal, and the Mediene. The Records of Dutch Ashkenazi Communities in the Eighteenth Century as Historical Sources’, in: Studies in Jewish History and Culture, vol. 19 (2008) p. 116-125
Afbeeldingen:
collectie Haags Gemeentearchief
collectie Rijksmuseum Amsterdam