Joodse oorlogsslachtoffers en de inning van erfpacht en straatgeld

FacebooktwitterredditpinterestlinkedinmailFacebooktwitterredditpinterestlinkedinmail

Op vrijdag 19 november 2015 verscheen het boek ‘Openstaande rekeningen. De gemeente Amsterdam en de gevolgen van roof en rechtsherstel’ waarin NIOD-medewerkers Hinke Piersma en Jeroen Kemperman het indringende verhaal schrijven over de inning van erfpacht en gemeentelijke belastingen over de periode 1942-1945 bij Joodse oorlogsslachtoffers, en over de moeizame wijze waarop rechtsherstel verliep. In het boek maken de auteurs ook op uitgebreide schaal vergelijkingen met het beleid van de gemeente Den Haag. Hiervoor deed historicus Robin te Slaa gedurende vijf maanden onderzoek in Den Haag.

St. Jacobstraat in de Joodse buurt achter het Spui, omstreeks 1930. Links de matzefabriek van de firma Huisman - fotocollectie Haags Gemeentearchief

St. Jacobstraat in de Joodse buurt achter het Spui, omstreeks 1930. Links de matzefabriek van de firma Huisman –
fotocollectie Haags Gemeentearchief

Openstaande rekeningen

Toen in 1945 Joodse oorlogsslachtoffers of hun nabestaanden uit de concentratiekampen of de onderduik naar Den Haag terugkeerden werd een aantal van hen geconfronteerd met openstaande rekeningen. Ze kregen te maken met ambtenaren die tot ver achter de komma de bureaucratische regelgeving wilden uitvoeren. Dit bleek uit de wijze waarop de gemeente de erfpachtgelden en straatbelasting (onroerendezaak-belasting) over de periode 1942 tot mei 1945 van teruggekeerde Joodse Hagenaars probeerde te innen. Ze moesten deze gelden betalen over een periode waarin hun huizen leegstonden of bewoond werden door NSB’ers of anderen.
Piersma en Kemperman stellen in hun boek: ‘niet de menselijke maat, maar de gemeentelijke schatkist bepaalde welke beslissingen werden genomen’.
In de eerste naoorlogse jaren stond de strikte naleving van wet- en regelgeving hoog in het vaandel. Met persoonlijke achtergronden van de teruggekeerde Joodse bevolking werd nauwelijks rekening gehouden.
De gemeente Den Haag eiste ondanks protesten van Joodse zijde in 1945 erfpacht en straatgeld op van teruggekeerde Joden. In Amsterdam werden zelfs boetes geheven over de niet-betaalde erfpachten.

Onder leiding van de NSB-burgemeester mr.dr. H. Westra kocht de gemeente Den Haag in de oorlogsjaren actief Joodse eigendommen aan - fotocollectie Haags Gemeentearchief

Onder leiding van de NSB-burgemeester mr.dr. H. Westra kocht de gemeente Den Haag in de oorlogsjaren actief Joodse eigendommen aan –
fotocollectie Haags Gemeentearchief

De roof en verkoop van Joods onroerend goed

In 1941 kregen Joodse particuliere huizenbezitters de mededeling dat zij van huiseigenaren huurders waren geworden. Een jaar later ontnam de bezetter zelfs het woonhuis van vele Joden.
De Niederländische Grundstückverwaltung (NGV) aan de Juliana van Stolbergstraat in Den Haag ‘beheerde’ deze Joodse eigendommen en verkocht vervolgens het onroerend goed via zogenaamde Verwalters (beheerders). In Den Haag waren twee administratiekantoren die voor de uitvoering van het ‘beheer’ zorgden: het Algemeen Nederlands Beheer van Onroerende Goederen (ANBO), de Nederlandse tegenhanger van de NGV en NV Nobiscum van de NSB’ers C.G. Ankerman, B.J. Roels en J.P.J. Camfferman. Vooral dit laatste kantoor speelde een belangrijke rol in de doorverkoop van eigendommen van Joodse eigenaren aan kopers die collaboreerden met de Duitse bezetter. Dat deze handelaren forse winsten maakten, zal niemand verbazen.
Onder leiding van NSB-burgemeester H. Westra kocht de gemeente Den Haag actief eigendommen op van door de Duitsers ontbonden verenigingen. Niet duidelijk is of en hoeveel huizen van gedeporteerde Joodse Hagenaars de gemeente Den Haag in deze periode heeft aangekocht.

Het Joodse weeshuis aan de Pletterijstraat 66 kwam in handen van de gemeente Den Haag, nadat op 5 maart 1943 alle weeskinderen en het personeel waren gedeporteerd. Het gebouw werd aan de gemeente Den Haag toegewezen in het kader van de liquidatie van Joodse verenigingen en stichtingen.

Onthulling van een gedenksteen in 1935 in de gevel van huizen van de Joodse woningbouwvereniging Mischkenoth Israel - foto Polygoon, fotocollectie Haags Gemeentearchief

Onthulling van een gedenksteen in 1935 in de gevel van huizen van de Joodse woningbouwvereniging Mischkenoth Israel –
foto Polygoon, fotocollectie Haags Gemeentearchief

Joodse Woningbouwvereniging Mischkenoth Israël

De Joodse Woningbouwvereniging Mischkenoth Israël (‘Woningen van Israël’) was in 1935 opgericht en bouwde sociale woningen voor Joodse arbeiders aan de Marktweg en de Groenteweg in Den Haag.
In februari 1942 werd de woningbouwvereniging geliquideerd en ging het beheer over op het ANBO.
De gemeente Den Haag protesteerde hiertegen bij het ANBO, de Duitse instanties en secretaris-generaal van Binnenlandse Zaken K.J. Frederiks en stelde zich op het standpunt dat slechts het bestuur van deze woningbouwvereniging Joods was geweest, maar het woningbestand niet en de gemeente daarom de huizen van deze woningbouwvereniging in eigendom kon overnemen. Op 21 juni 1943 stelde de gemeente bij monde van de nationaalsocialistische wethouder O.E. van Rappard, dat de huizen met gelden van het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds waren gefinancierd en daarom toebehoorden aan de Nederlandse gemeenschap. Daarvan waren de Joodse Hagenaars en de Joodse bewoners van woningen van Mischkenoth Israël inmiddels al bijna drie jaren buitengesloten.

In juli 1943 ging het woningbestand van Mischkenoth Israël over op de gemeente Den Haag. In de verdere oorlogsjaren beheerde de Gemeentelijke Dienst Stadsontwikkeling en Volkshuisvesting de woningen.
Na de Tweede Wereldoorlog besloten de Joodse bestuursleden C. Polak, M. Speyer en D. Simons van Mischkenoth Israël niet tot voortzetting van de woningbouwvereniging over te gaan, omdat er nauwelijks Joodse huurders waren die de oorlog hadden overleefd. In overleg met het gemeentebestuur werd in 1946 de woningbouwvereniging opgeheven. De woningen werden in september 1947 aan de gemeente Den Haag overgedragen.

De terugkeer van Joodse gedeporteerden en onderduikers in Den Haag

Het boek ‘Openstaande rekeningen’ beschrijft uitgebreid de terugkeer van Joodse overlevenden in Amsterdam. De auteurs staan uitgebreid stil bij de moeizame wijze waarop het rechtsherstel verliep en de moeilijkheden die de teruggekeerde Joden ondervonden om weer in het bezit te komen van hun woningen die hen in de oorlog waren ontnomen en die inmiddels door anderen werden bewoond.
Uit andere bronnen is bekend dat in Den Haag opvang was geregeld, maar dat dit waarschijnlijk onvoldoende is geweest.

De inning van achterstallige erfpacht

In de discussie over de inning van achterstallige erfpachtgelden stelden de gemeentebesturen dat de aan de Joodse gemeenschap toegebrachte schade niet door de Nederlandse autoriteiten, maar door toedoen van de Duitse bezetter was ontstaan. Ook beriepen zij zich op de Nederlandse herstelwetgeving. Hierin werden alle anti-Joodse maatregelen na de bevrijding in 1945 met terugwerkende kracht nietig verklaard. Gesteld werd dat Joodse huiseigenaren in de oorlog weliswaar van hun eigendommen waren beroofd, maar door deze wetgeving met terugwerkende kracht opnieuw eigenaar van hun woningen waren geworden.
Volgens de lokale bestuurders betekende dit evenwel ook dat dat de teruggekeerde Joodse huiseigenaren met eigendommen op erfpachtgrond met terugwerkende kracht erfpacht moesten betalen. Zij waren van mening dat de Joodse huizenbezitters die uit de onderduik of de concentratiekampen waren teruggekeerd, eventuele schade op de oorlogskopers of -beheerders moesten verhalen. Den Haag en andere gemeenten zagen hierin voor zichzelf geen rol weggelegd.
Anders dan in Amsterdam werd in Den Haag geen boete opgelegd aan de teruggekeerde Joden, die vanwege hun afwezigheid in de oorlogsjaren aangemerkt waren als wanbetaler.

David Simons in 1933 - copyright erven David Simons

David Simons in 1933 –
copyright erven David Simons

Het protest van dr. D. Simons

In Den Haag leidde de rechtsgeleerde dr. D. Simons, die later aan de basis zou staan van de grondwetswijzigingen van 1983, het felle protest tegen de betaling van de erfpachtgelden. Het huis van de Joodse Simons aan de Johan van Oldenbarneveldtlaan 114 stond op erfpachtgrond. In 1942 kwam dit pand in handen van het ANBO en in juni van dat jaar moest hij met zijn gezin de woning verlaten, omdat het pand zou zijn doorverkocht aan een NSB’er.
Na zijn terugkeer uit het concentratiekamp Theresienstadt moest Simons over de periode 1943 tot en met 1945 achterstallige erfpacht betalen. Alleen over 1945 wilde hij betalen, omdat in de andere jaren zijn woonhuis in handen van het ANBO was geweest. Het kon volgens hem de Joodse eigenaren niet worden aangerekend dat het ANBO in gebreke was gebleven met de betaling van de erfpacht. Op 2 februari 1948 debatteerde de gemeenteraad van Den Haag over de vraag of de teruggekeerde Joodse eigenaren aansprakelijk konden worden gesteld voor de wanbetaling.
Ondanks het verzoek van sommige raadsleden om uit oogpunt van menselijkheid deze gelden niet te innen, bleef het college een zuiver juridisch standpunt innemen. Wethouder L.J.M. Feber van Volkshuisvesting en Wederopbouw zei dat hij zich niet wilde laten leiden door zijn gevoelens en betoogde dat het eigendom van Simons weliswaar onder beheer was gesteld, maar dat hij formeel erfpachter was gebleven. Bovendien vreesde Feber dat bij een kwijtschelding van de achterstallige erfpachtgelden een te grote aanslag op de gemeentekas zou worden gedaan, want het bedrag aan erfpachten van teruggekeerde Joodse Hagenaars bedroeg de grote som van ongeveer 100.000 gulden.
Feber verwees de rechtsgeleerde door naar de afdeling Rechtspraak van de Raad van het Rechtsherstel, die Simons in het ongelijk stelde. Ofschoon wet- en regelgeving vrijwel altijd toelaat dat ook morele argumenten meetellen, bleven die in de uitspraak buitenbeschouwing.

Wethouder ir. L.J.M. Feber van Volkshuisvesting en Wederopbouw met een plattegrond van Den Haag. Hij zei in 1948 in de gemeenteraad dat hij een te grote aanslag op de gemeentekas vreesde als de in Den Haag teruggekeerde Joden de achterstallige erfpacht over de oorlogsjaren niet hoefden te betalen - fotocollectie Haags Gemeentearchief

Wethouder ir. L.J.M. Feber van Volkshuisvesting en Wederopbouw met een plattegrond van Den Haag. Hij zei in 1948 in de gemeenteraad dat hij een te grote aanslag op de gemeentekas vreesde als de in Den Haag teruggekeerde Joden de achterstallige erfpacht over de oorlogsjaren niet hoefden te betalen – foto Friezer

De straatgeldkwestie in Den Haag

In de eerste naoorlogse jaren was de financiële situatie van de gemeente Den Haag bijzonder moeilijk. Een deel van de stad was door bombardementen verwoest en een nog groter deel door de bezetter afgebroken.
Toen een aantal huiseigenaren vroeg om kwijtschelding van het straatgeld (onroerendezaakbelasting), was de gemeente alleen geneigd deze belasting gedeeltelijk kwijt te schelden aan eigenaren van verwoeste panden, zoals die in het Bezuidenhout.
Rond de inning van het straatgeld liepen in Den Haag de gemoederen hoog op. Een aantal Joodse huiseigenaren weigerde te betalen. De achterstanden in betaling waren tijdens de bezetting immers buiten hun schuld ontstaan. De gemeentelijke belastingdienst weigerde evenwel aan de Joodse huiseigenaren deze bezwaren in overweging te nemen en om de nog te innen 17.870 gulden aan straatgeld kwijt te schelden. Hierop gingen zij in beroep bij de Haagse Raad van Beroep, die hen in het gelijk stelde en de uitspraak deed dat er tijdens de bezetting geen sprake was van normaal beheer, maar dat de Joodse huiseigenaren waren beroofd van hun eigendom.
De gemeente Den Haag was het met deze uitspraak niet eens. De kwestie werd tot aan de Hoge Raad uitgevochten, die in 1950 de gemeente Den Haag uiteindelijk in het gelijk stelde. Het hoogste rechtscollege gaf evenwel ook een opening aan de gemeente en stelde dat de aanslag tot een onbillijke heffing kon leiden. De laatste uitspraak was voor dovemansoren gedaan. De Joodse huiseigenaren in Den Haag moesten de achterstallige straatbelasting betalen.

In het navorderen van straatgeld (onroerendezaakbelasting) was de gemeente Amsterdam wel soepeler. Daar werd voor in totaal 17.000 gulden kwijtgescholden.

Slot

Het naoorlogse gemeentebestuur van Den Haag confronteerde teruggekeerde Joodse huiseigenaren met naheffing van erfpacht en straatgeld (onroerendezaakbelasting) over de periode dat zij ondergedoken zaten of in concentratiekampen verbleven. Ondanks protesten van de aangeslagen eigenaren en van een aantal gemeenteraadsleden, die een beroep deden op een billijke behandeling, besloot de gemeente niet van invordering af te zien.
Ook kocht de gemeente Den Haag actief Joodse onroerende eigendommen en eigendommen van door de Duitsers ontbonden verenigingen op. Niet duidelijk is of en hoeveel huizen van gedeporteerde Joodse Hagenaars de gemeente Den Haag in deze periode heeft aangekocht.
Het rechtsherstel verliep moeizaam in Nederland. Uit het boek Openstaande rekeningen blijkt dat de in Amsterdam teruggekeerde Joden problemen ondervonden om in het bezit te komen van hun woningen die hen in de oorlog waren ontnomen en die ook na de oorlog nog door anderen werden bewoond.
Hoe het rechtsherstel in Den Haag was geregeld is niet bekend.

 

Met dank aan Robert Kiek

—————————-
verder lezen

Hinke Piersma en Jeroen Kemperman, Openstaande rekeningen. De gemeente Amsterdam en de gevolgen van roof en rechtsherstel, 1940-1950 (NIOD Amsterdam 2015)