Mr. L.E. Visserlezing 2019 – inleiding en rede

FacebooktwitterredditpinterestlinkedinmailFacebooktwitterredditpinterestlinkedinmail

Mr. Maarten Feteris, president van de Hoge Raad der Nederlanden

Inleiding mr. L.E. Visserlezing 13 juni 2019 door Mr. M.W.C. Feteris, president van de Hoge Raad der Nederlanden

Het is voor mij een eer u welkom te heten bij de vijfde mr. Visserlezing. Ik hoop dat dit jubileum de eerste in een reeks van vele zal zijn. De zeer aansprekende lezingen die de afgelopen vier keren zijn gegeven hebben de mr. Visserlezing bepaald statuur gegeven. Dat past en hoort ook bij de eerbied die de naamgever van de lezing oproept, Lodewijk Ernst Visser. Eerbied die Visser van binnen de Hoge Raad nu ook volop krijgt en die zichtbaar is in de vorm van de naar hem vernoemde zittingszaal waarin u zich bevindt. Ook wijs ik op de diverse portretten van hem die in het gebouw hangen en het grote schilderij van Helen Verhoeven, waarop Visser als enige raadsheer identificeerbaar is. Dat eerbetoon staat in schril en wrang contrast met het gebrek aan solidariteit en steun dat Visser vanuit de Hoge Raad in de Tweede Wereldoorlog ten deel viel. Deze zwarte periode uit de historie van de Hoge Raad, is door Corjo Jansen en Derk Venema nauwgezet en genuanceerd gedocumenteerd in het boek ‘De Hoge Raad en de Tweede Wereldoorlog’, en kan niet worden uitgewist. Wel kunnen en moeten er lessen uit die periode worden getrokken en scherpt deze minstens tot voortdurende zelfreflectie. Dat is de Hoge Raad aan zijn oud-president Lodewijk Visser èn aan de rechtstaat verplicht. Het jaarlijks faciliteren van de mr. Visser lezing vormt daaraan een bescheiden maar – wat ons betreft –waardevolle bijdrage.

Vandaag zal Marjan Schwegman spreken over het verzet van Joodse Nederlanders. Een bijzonder actueel onderwerp. Naar aanleiding van een omstreden uitspraak over makke lammeren, werden in de publieke discussie de afgelopen week tal van indrukwekkende voorbeelden van Joods verzet vermeld. Marjan Schwegman zal de opstelling van Lodewijk Visser in de context van dit verzet plaatsen. Visser verzette zich tegen de bezetter, ook na zijn schorsing en uiteindelijke ontslag als president van de Hoge Raad. In zijn boek “Tegen de stroom” merkte Ernst Hirsch Ballin treffend op dat Visser daarmee het recht overtuigender diende dan degenen die voor behoud van hun ambt kozen (p. 43).  Het verzet van Visser gaat terug tot ver voor de oorlogsjaren; hij zag al vroeg de gevaren van het opkomend nationaal-socialisme en kwam daar tegen op.

De afbraak van de democratische rechtstaat en het onderdrukken van de joodse minderheid effenden het pad voor onvoorstelbare gruwelijkheden en waren in Duitsland al ruim voor de oorlog zichtbaar. Voor een deel ging het daarbij om min of meer geleidelijke, weinig in het oog springende processen. Kenmerkend voor het naziregime, en vele andere autoritaire regimes, is dat stapsgewijs de democratische rechtsstaat wordt afgebroken, verdraagzaamheid afkalft, rechten van minderheden worden ingeperkt, en langzaam maar zeker een dictatoriale staat verrijst. De samenleving wordt verdeeld, zondebokken in de vorm van minderheiden worden gecreëerd. Die minderheden worden stukje bij beetje ‘ontrecht’, zoals Visser het schrijnend accuraat verwoordde in een toespraak waar ik straks nog op terugkom.

Achteraf zijn vaak overduidelijke lijnen te trekken, maar op het moment zelf, gaande de ontwikkeling, is dat vaak lastiger. Sommige fnuikende processen gaan bijna onopgemerkt. Het behoeft een scherp oog om die te doorzien. En voor je het weet is het heel moeilijk, en misschien zelfs al te laat om de stroom te keren.

In betere tijden vergeet men gemakkelijk de waarde van de democratische rechtsstaat. Die heeft ons decennia omringd als ware het een vanzelfsprekendheid. Dat kan er voor zorgen dat signalen dat die rechtstaat onder druk staat niet tijdig worden opgepikt. In zijn essay ‘Groter denken kleiner doen’, formuleerde Herman Tjeenk Willink zijn zorgen scherp. Hij schreef: “Hoe ‘Heldhaftig, Vastberaden en Barmhartig’ zijn wij, burgers, als anderen, medeburgers buiten de maatschappelijke orde worden verklaard? Wat blijft er van de democratische rechtsorde over als vaak ongemakkelijke feiten en vroom gepredikte waarden het afleggen tegen beelden en sentimenten?” (p. 11-12). En dat de waarden van de democratische rechtsstaat niet meer als vanzelfsprekend worden aanvaard, zien we in verschillende Europese landen, zelfs binnen de Europese Unie. De gedachte heerst in die landen dat een meerderheid in het parlement alles mag, en dus ook fundamentele rechten van minderheden mag schenden. De Nederlandse Europarlementariër, Judith Sargentini, heeft zulke tendensen in Hongarije met veel doorzettingsvermogen aan de orde gesteld, met zoveel effect dat zij het voor haar eigen veiligheid niet meer aandurft om voet op Hongaarse bodem te zetten. Zo ver is het al.

Waar Lodewijk Visser stond toen het bergafwaarts ging en toen het er werkelijk om ging, weten en bewonderen we. Ook al voor de oorlog maakte hij zich sterk voor de rechten van minderheden met alle gevaren van dien. Eén voorbeeld daarvan wil ik u voorhouden. Het gaat om een toespraak die hij in 1935 hield tijdens een protestbijeenkomst in Amsterdam[1]. Het protest was gericht tegen de Neurenberger rassenwetten die in Duitsland waren aangenomen. Hij zei toen: “Tot dusver was de feitelijke toestand ook volgens de Duitsche wet onrecht.(…) Nu is dit alles anders. Ook dit onrecht is thans door de wet bekrachtigd en dus dáár recht geworden. (…) Wat vooral ieder beklemt is de geest, die uit die wetten spreekt. Die wetten symboliseeren a.h.w. de volkomen uitscheiding der Joden uit het Duitsche staatsleven, hun onherroepelijke ontrechting, het terugzetten van de klok door een land, dat eens – en terecht – er prat op ging aan de spits der beschaving te staan.”

Indrukwekkende en krachtige woorden, publiekelijk uitgesproken op een moment dat hij al vice-president van de Hoge Raad was. Het citaat maakt duidelijk dat Visser haarscherp doorhad wat er gebeurde en dat de nadere uitwerking van deze wetten met nog desastreuzere gevolgen voor de Joden, een kwestie van tijd was. Visser laat hier zien dat onrecht gemakkelijk recht in formele zin kan worden. Een belangrijke observatie die de kwetsbaarheid van een democratische rechtsstaat toont, en eens te meer duidelijk maakt dat zo’n staat iets anders is dan een vorm van democratie waarbij de wil van de meerderheid allesbepalend is.

Kritische reacties op de door mij al genoemde tendensen in sommige Europese landen zijn dan ook op hun plaats. Met betrekking tot de aantasting van de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht in Polen heb ik mij bij herhaling kritisch uitgelaten. Bescherming van fundamentele rechten is inmiddels een gezamenlijke verplichting van de lidstaten van de EU. Ten aanzien van Polen lijkt de bemoeienis van de Europese organen ook al wel positieve effecten te hebben, bemoeienis die mede gesteund wordt door een kritische verklaring van het netwerk van presidenten van hooggerechtshoven van de Europese Unie. Als bestuurder van dat netwerk heb ik daaraan een actieve bijdrage geleverd.

Ik realiseer me terdege dat dit alles in geen verhouding staat tot het verzet dat Visser, en velen anderen met hem, hebben gepleegd tegen het naziregime. Maar het sluit wel aan bij een van de lessen die we uit het daadkrachtige en dappere optreden van Visser en die anderen hebben geleerd, namelijk het besef dat het van buitengewoon belang is om tijdig verantwoordelijkheid te nemen, en krachtig tegengas te geven als de democratisch rechtsstaat werkelijk in gevaar dreigt te komen.

Over het verzet van Lodewijk Visser zal Marjan Schwegman u zo dadelijk gaan vertellen. Zij zal dit verzet met name belichten vanuit de Joodse achtergrond van Visser en minder vanuit zijn ‘jurist-zijn’. In haar lezing zal zij de vraag aan de orde stellen welke rol die Joodse achtergrond voor Visser heeft gehad en zal ze zijn verzet plaatsen in de context van het totale verzet gepleegd door Joodse Nederlanders. Een zeer beperkte greep uit het indrukwekkende cv van Marjan Schwegman  leert dat zij emeritus hoogleraar geschiedenis is, de Cleveringa leerstoel bekleedde en directeur van het NIOD is geweest. Daarnaast heeft zij een bijzondere relatie met de Hoge Raad doordat zij voorzitter was van de begeleidingscommissie bij het door mij al eerder genoemde boek ‘De Hoge Raad en de Tweede Wereldoorlog’ van Corjo Jansen en Derk Venema. Iemand die beter is ingevoerd in het onderwerp van de lezing van vandaag zult u niet snel vinden. Met u kijk ik dan ook van harte uit naar haar lezing.

[1] Citaat ontleend aan de door Corjo Jansen in 2018 verzorgde lentelezing op de Hoge Raad (https://www.universiteitleiden.nl/binaries/content/assets/algemeen/180405-spreektekst-corjo-jansen-hoge-raad-lentelezingen.pdf). Dat Visser deze toespraak hield komt verder onder meer aan de orde in Ernst Hirsch Ballin, ‘Tegen de stroom’, p. 42 en in de door Igor Cornelissen geschreven biografie over Mathilde Visser (p. 17).

 

Marjan Schwegman en Frank Majoor, voorzitter van de Stichting Joods Erfgoed Den Haag, tijdens de discussie na afloop van de lezing.

Mr. L.E. Visserlezing 2019 door prof.dr. Marjan Schwegman

Prof.dr. Marjan Schwegman is emeritus hoogleraar geschiedenis aan de Universiteit Utrecht. Na haar studie Geschiedenis aan de UvA was zij aan verschillende universiteiten werkzaam. In 2003 werd zij directeur van het Koninklijk Nederlands Instituut te Rome. Vervolgens was zij tot haar pensionering in 2016 directeur van het NIOD. In het academisch jaar 2017/2018 bezette zij aan de Universiteit Leiden de Cleveringa Leerstoel. In haar oratie staat het lot van de jurist E.M. Meijers centraal.

TEKST REDE
“Niet domweg als Joden ten onder gaan”. Lodewijk Ernst Visser, de eer van Joodse Nederlanders en hun verzet

Op 18 november 1941 schreef President van de Hoge Raad b.d. Lodewijk Ernst Visser1 een brief aan David Cohen, voorzitter van de Joodse Raad. Visser verzet zich in die brief tegen de kwalificatie “heroïsch”, die Cohen “lichtelijk spottend” had gebruikt om Vissers houding tegenover de bezetter te typeren. Visser stelt dat zijn oproep aan de Joden om zich niet “gedwee” te onderwerpen past bij de instelling die ook mannen als Donner, Telders en Cleveringa had bezield, “de houding van hen die van hun eigenwaarde geen afstand willen doen. Waarom moet dit bij ons Joden zoo anders zijn?”2

De beroemd geworden briefwisseling tussen Visser en Cohen geeft een scherp en huiveringwekkend inkijkje in de dilemma’s waar Joodse Nederlanders veel eerder dan hun niet Joodse landgenoten mee te maken kregen. Cohen dacht dat hij door met de bezetter mee te werken invloed zou kunnen uitoefenen op het beleid van de Nazi’s en zo levens zou kunnen redden. Voor Visser was die samenwerking onaanvaardbaar, omdat die het joodse gevoel van eigenwaarde zou beschadigen en misschien wel vernietigen. Visser ging ervan uit dat er niets te veranderen viel aan de feitelijke machtsuitoefening door de bezetter, ook al ontbeerde die een rechtstatelijk fundament. Met hoeveel kracht van argumenten hij ook bleef vragen om de rechtsbescherming waar Joden als Nederlandse burgers recht op hadden, hij wist dat de houding die men tegenover die macht van de bezetter aannam de enig mogelijke vorm van controle was. Ook voor Joden was het mogelijk om zich niet onnodig te laten vernederen door met de bezetter samen te werken.

Waarom trof Vissers pleidooi voor het hooghouden van de Joodse eer mij zo? Om vele redenen, maar vooral omdat ik op grond van mijn onderzoek naar de culturele betekenissen van ‘eer’, ‘gender’ en ‘geweld’ in negentiende-eeuws Zuid-Italië het verdedigen van de eer van een gemeenschap eerder associeerde met samenlevingen die geen moderne rechtstaat waren dan met het 20ste-eeuwse Nederland waarin Visser leefde. In het door Mafia en Camorra beheerste Zuid Italië waren en zijn het mannen die zelf de eer van een gemeenschap verdedigen, zonder een beroep te doen op politie en justitie.3 Hoe verhield Vissers trouw aan de rechtstaat zich tot zijn oproep aan de Joodse Nederlanders om actief de Joodse waardigheid en eer hoog te houden?

Na de oorverdovende naoorlogse stilte die de figuur van Visser lange tijd in het duister heeft gehouden, is er nu mede dankzij de Hoge Raad een keur aan uitstekende studies over de Hoge Raad tijdens de Tweede Wereldoorlog waar Visser uitgebreid in voorkomt. Ik noem hier slechts de namen van auteurs als Corjo Jansen, Derk Venema, Joggli Meihuizen en Job de Ruiter.4 Uit het door hen verrichte onderzoek rijst het beeld op van een man die na zijn vernederende ontslag als President van de Hoge Raad met gevaar voor eigen leven de Nederlandse Rechtstaat bleef verdedigen, omdat daarin ook de rechtsbescherming van Joden besloten lag.

Dit beeld is niet alleen overtuigend, maar ook inspirerend. En toch mis ik iets. Hoe kwam Visser tot zijn radicale opstelling? Een opstelling die hem niet alleen in conflict bracht met Joodse vrienden en collega’s als David Cohen, maar die ook zijn geïsoleerde positie in de Hoge Raad accentueerde. Door als collectief niet te protesteren tegen Vissers schorsing en ontslag had de Hoge Raad afstand genomen van zijn Joodse president. Wat heeft deze verbreking van de collegiale verbanden Visser gekost? Is zijn streven de Joodse eer hoog te houden ook een reactie op deze pijnlijke vernedering? Wat betekende een Joodse afkomst voor een seculier Joodse Nederlander als Visser?

Dit soort vragen vormen de leidraad voor deze Mr. Visserlezing. Ik ben op zoek naar de spanning, naar het felle en chaotische dat Helen Verhoeven zo krachtig heeft verbeeld in haar schilderij Hoge Raad.5 Zij maakt met haar indrukwekkende kunstwerk korte metten met de destijds door de Hoge Raad verdedigde opvatting dat het recht ook tijdens de Duitse bezetting vrij kon blijven van politieke invloeden. Een fictie, omdat de anti-Joodse maatregelen voor ieder die het wilde zien duidelijk maakten dat de nazi’s op flagrante wijze inbreuk maakten op de grondbeginselen van de Nederlandse rechtstaat. Het schilderij van Verhoeven geeft mij de rommeligheid van het leven waar ik als historica naar snak.6 Rommeligheid die eigenlijk alleen goed tot zijn recht kan komen in een biografie, dat hybride genre dat in mijn ogen zijn kracht ontleent aan zijn ongrijpbare plaats tussen wetenschap en kunst.

En juist hier heersen lacunes en leegte. Hoewel J.A. Polak vrij snel na de oorlog een nog steeds interessante biografische schets Van Visser schreef, bestaat er helaas geen recente, volwaardige biografie van hem.7 Maar er is sinds kort wel een door Igor Cornelissen geschreven biografie van Vissers dochter, kunstcritica Mathilde Visser.8 Van het in dit boek neergelegde onderzoek heb ik voor deze lezing dankbaar gebruik gemaakt. Mathilde overleefde als enige van het gezin Visser de oorlog. Visser zelf overleed zoals bekend in februari 1942 aan een hersenbloeding. Zijn echtgenote Cornelia Wertheim zat vanaf eind 1942 gevangen, eerst in Barneveld en later in Westerbork, waar ze “slapie” was van Claartje en Tony Meijers, dochter en vrouw van Eduard Meijers.9 In Westerbork bezweek Cornelia in maart 1944 aan een longontsteking. Hun zoon Ernst werd in de zomer van 1942 opgepakt, naar verluidt omdat hij geen Jodenster droeg, maar vermoedelijk als gevolg van verraad. Hij kwam uiteindelijk in kamp Mauthausen terecht. Daar werd hij in september 1942 vermoord. Zijn dochter Elizabeth overleefde de oorlog en was niet alleen een informatiebron voor Cornelissen, maar schonk ook belangrijke stukken aan het Joods Historisch Museum, waar het prachtige archief van de familie Visser berust. Ook Mathilde probeerde na de oorlog het publieke stilzwijgen rond haar vader te doorbreken. Zo was het onder meer aan haar getrek en geduw te danken dat de Amsterdamse Gemeenteraad in maart 1968 besloot het plein bij de synagogen om te dopen tot Mr. Visserplein.10

Het zijn dus de vrouwen in de familie Visser, Mathilde en Elizabeth, die de nagedachtenis aan hun vader en grootvader hebben gekoesterd in een tijd waarin zijn naam in de eerste plaats herinnerde aan het schaamtevolle verleden van de Hoge Raad en niet aan wat Visser zelf had gedaan. Uit het boek van Cornelissen blijkt hoezeer Mathilde zich met haar vader identificeerde, ook al hadden zij dikwijls slaande ruzie, hetgeen volgens haar letterlijk moest worden genomen. De boomlange, flamboyante en bij vlagen roekeloze Mathilde11 brengt dus de levendigheid en de chaos waar ik naar op zoek ben. Joodse Nederlanders moesten uit veiligheidsoverwegingen vooral niet opvallen; Mathilde Visser weerspreekt dit door haar hele leven een opvallende vrouw te willen zijn.

De familie Visser, zo veel wordt duidelijk, was een warme, hechte familie, waar liefde voor de kunst en de natuur hand in hand gingen met maatschappelijke betrokkenheid. De conflicten konden hoog oplopen, zonder dat deze leidden tot definitieve breuken. Dat had gemakkelijk gekund, want alleen al de huwelijksperikelen van Mathilde en Ernst waren een bron van problemen. Ernst trouwde met een doopsgezinde vrouw, van wie hij zich later liet scheiden. Zijn vader was destijds aanwezig bij de kerkelijke inzegening van het huwelijk, iets wat er volgens Mathilde toe leidde dat het nooit meer goed kwam tussen hem en sommige rabbijnen. Mathilde koos niet alleen tegen de zin van haar ouders voor een huwelijk naar Joodse rite met de belijdend Joodse Lodewijk Spanjaard, maar later ook voor een politieke overtuiging die botste met die van hen. Ze werd in 1936 lid van de Franse communistische Partij, en zou de rest van haar leven communiste blijven, hetgeen in haar geval ook nog eens betekende dat ze Stalin door dik en dun trouw bleef.

Ook al staken haar ouders hun kritiek op Mathildes politieke keuzes niet onder stoelen of banken, ze lieten haar vrij en steunden haar door dik en dun. Ze aanvaardden uiteindelijk niet alleen haar eerste echtgenoot, maar ook haar tweede, Zdenko Reich, een Joegoslaaf. Hij fungeerde in Parijs als verbindingsman tussen sympathisanten van de in 1929 in Joegoslavië verboden communistische partij. Aangrijpend is hoe Visser de dan in Frankrijk verblijvende Mathilde begin 1940 afraadde om naar Nederland te komen, zoals de Nederlandse ambassadeur haar in verband met haar eigen veiligheid had aangeraden. Zdenko was als politiek gevangene in Zuid-Frankrijk in een concentratiekamp opgesloten en Visser voorzag dat Mathilde vanuit Nederland niets voor hem zou kunnen doen. Gevolg was dat Mathilde haar ouders en broer niet meer terug zou zien. Ze kreeg haar geliefde vrij, en volgde hem vanuit Frankrijk naar Joegoslavië. Van daaruit kwam zij in mei 1942 in Zwitserland terecht, waar zij gedurende de rest van de oorlog bleef.

Als Mathilde uiteindelijk in 1949 definitief naar Nederland terugkeert, worstelt zij met haar schuldgevoel over haar afwezigheid en over haar vergeefse pogingen vanuit Zwitserland haar moeder te redden. Haar verdriet om het verlies van haar dierbaren is vermengd met woede en verlangen de eer van haar vader, moeder en broer te herstellen. De terugblik op haar eigen oorlogservaringen wordt gekleurd door deze warreling van gevoelens: het verslag van het verhoor dat de Parlementaire Enquêtecommissie haar in december 1949 afnam, stoomt als het ware nog van de emoties.12 Emoties over het onbegrip dat zij in Zwitserland bij het Nederlandse gezantschap in Bern ontmoette toen zij vertelde dat zij en Zdenko gelogen hadden over hun Joodse afkomst teneinde valse papieren te kunnen krijgen. Ze waren namelijk niet van plan om ‘domweg als Joden ten onder te gaan’, zoals Mathilde het formuleerde.13 Ook om haar moeder te redden waren valse papieren nodig, maar die kreeg ze niet omdat het volgens de betrokken ambtenaar ‘niet normaal’ was om valsheid in geschrifte te plegen. Op Mathildes repliek dat wat Hitler deed evenmin normaal was, kreeg ze geen reactie.14

In dit verhoor en in andere door Cornelissen opgetekende uitspraken klinkt iets door van het radicale dat ook de opstelling van haar vader kenmerkte. Daartoe behoorde ook de bereidheid desnoods illegale middelen te gebruiken. Hoe principieel hij ook was als het ging om het opeisen van de rechtsbescherming waar Joden volgens hem ook onder de Duitse bezetting recht op hadden, hij vond tegelijkertijd dat de vijand op alle mogelijke manieren moest worden gedwarsboomd. Polak memoreert hoe Visser toen A.D. Belinfante eens bij hem op bezoek kwam zei: “Ga zitten, maar wil even wachten, ik ben net bezig mijn boekhouding te vervalsen en daar mag ik geen fouten bij maken.”15

Visser raadde ook anderen aan om waar mogelijk de Duitsers te misleiden, bijvoorbeeld door een afkomst te verzinnen die liet zien dat de persoon in kwestie niet Joods was volgens de nazidefinities. Dergelijke praktijken werden met hulp van ‘goede’ advocaten pas na Vissers dood op grotere schaal toegepast om Joden te redden.16 Hij was hierin dus zijn tijd vooruit, iets dat ook blijkt uit het feit dat hij de illegale krant Het Parool van meet af aan van inlichtingen voorzag over de situatie van de Joden in Nederland en daarbuiten.17 Vooral de in 1941 naar kamp Mauthausen gedeporteerde jongemannen hielden hem bezig. Hij bracht herhaaldelijk hun lot onder de aandacht van de Nederlandse autoriteiten. Nadat in juni 1941 reeksen overlijdensberichten binnen waren gekomen gaf hij zelfs zijn principe om rechtstreeks contact met de bezetter te vermijden op en vroeg een onderhoud aan met Rauter. Tevergeefs: Rauter ontving geen Joden…. Maar Visser gaf niet op: hij stuurde Rauter een brief die hij fier ondertekende (in het Duits) met “President van de Hoge Raad der Nederlanden b.d.”.18

De toevoeging ‘Buiten Dienst’ tekent de manier waarop Visser de houding die hij bepleitte zelf voorleefde. Hij streed waar het kon met open vizier, maar als dat niet kon met slim en vilein spel. Polak stelt dat het verlangen om de vijand op creatieve wijze dwars te zitten een wezenskenmerk van Visser was: hij hield van het spel, vooral als het gevaarlijk spel was. “Het gaf hem een grimmig genoegen die geminachte vijand tegen te werken en te misleiden en anderen daartoe aan te sporen”, aldus Polak.19 Dit genoegen klinkt bijvoorbeeld door in de codetaal waarin hij Mathilde vlak voor zijn dood een brief schrijft. Hij doet zich daarin voor als een handlanger van de vijand en verlustigt zich in formuleringen die deze pro Duitse gezindheid duidelijk doen uitkomen.20 Ook als het om dit soort plezier gaat, valt de gelijkenis met Mathilde op. Die memoreerde met nauwverholen plezier en trots de inventieve trucs die ze gebruikte om door bezet Joegoslavië naar Zwitserland te kunnen reizen. Hierin klinkt de esprit van haar vader door.

En van haar moeder. Want als er iets of iemand is waardoor de felheid en scherpte van Visser reliëf krijgt is dat zijn vrouw, Cornelia Wertheim. In een uit 1970 daterende brief aan Abel en Thea Herzberg schrijft Mathilde hoe schandelijk het is dat niemand heeft gezien dat haar door een zwakke gezondheid gekwelde vader alleen kon doen wat hij gedaan had dankzij haar moeder die even moedig en radicaal was als hij.21 Zij was het die ervoor zorgde dat het huis van hun zoon Ernst onmiddellijk na diens arrestatie werd ontdaan van belastend materiaal. Ernst behoorde tot de allereerste medewerkers van het illegale blad Het Parool en was huisgenoot van de eveneens gearresteerde Parool redacteur Wim van Norden, dus er hing veel af van dit opruimen.22 In een brief beschrijft Cornelia hoe zij de Duitsers met grapjes en gespeelde naïviteit om de tuin leidde bij de ondervraging die volgde op huiszoeking. Op de vraag wie de vrienden waren die Ernst frequenteerde, antwoordde ze dat zij niet samenwoonden en dat “een man van 40 jaar zijn moeder niet alles toevertrouwde”.23 De dood van haar man en zoon was een verschrikkelijke slag voor Cornelia. Toch was er, toen ze opgesloten zat in Westerbork, nog iets van de oude felheid over: ze ondertekende het document waarmee ze afstand moest doen van haar bezittingen met de formulering van Cornelis de Wit: v.c., vi coacta, oftewel ‘onder dwang’.24

Met Cornelia Wertheim deed het feminisme zijn intrede in het leven van Visser, die in 1898 met haar trouwde. Ook deze partnerkeuze geeft licht, kleur en body aan Vissers radicale houding. Het is dan ook zeer passend dat één van de bekendste iconen van de vrouwenbeweging van toen, Aletta Jacobs, een plaats heeft op het schilderij van Helen Verhoeven. Dit jaar is Aletta Jacobs veelvuldig in het nieuws omdat wordt herdacht dat vrouwen 100 jaar geleden eindelijk naast het passieve kiesrecht ook het actieve kiesrecht kregen. Die strijd kreeg ook van Cornelia Wertheim steun, want zij was lid van de Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht, waar Aletta Jacobs een tijdlang de presidente van was. Dit en andere gegevens over het feminisme in de familie Visser dank ik aan Myriam Everard die mij er op wees dat Cornelia uit een familie kwam waarin verschillende feministen te vinden zijn.25 Everard onderzoekt waarom er onder radicale feministen relatief veel vrouwen te vinden zijn uit een seculier Joods milieu. Zij heeft als hypothese dat de radicale positie van seculier Joodse vrouwen als Aletta Jacobs samenhing met hun opstand tegen het religieuze jodendom.26 Deze hypothese van Everard volgend, is het geen toeval dat Cornelia’s moeder, Mathilda Salomonson, haar kleindochter Mathilde Visser in 1913 meenam naar de Amsteldijk in Amsterdam om de Tentoonstelling De Vrouw 1813 – 1913 te bekijken. Meer dan 200.000 bezoekers kregen in een open lucht museale setting te zien hoeveel vooruitgang voor en door vrouwen er was geboekt in de huishouding, de politiek, de kunsten en het sociale leven. De 13-jarige Mathilde was diep onder de indruk en schrijft haar vader in lyrische bewoordingen over wat ze gezien heeft.27

De opstelling van de seculier-joodse Cornelia Wertheim en haar moeder contrasteert sterk met het beeld dat van Vissers eigen moeder is overgeleverd. Anna Polak was vroom en hechtte aan eerbiediging van de Joodse leefregels. Als jongeman kwam Visser niet direct in opstand tegen dit regime van zijn moeder, maar wel indirect. Zo gaat het verhaal dat hij als student het geld dat hij van zijn moeder kreeg om koosjer voedsel van te kopen verbraste in de kroeg. Of dit nu waar is of niet, als volwassen man en echtgenoot van Cornelia heeft Visser duidelijk de gehoorzaamheid aan de Joodse spijswetten opgegeven. In de brieven die hij in de jaren twintig vanuit Londen schrijft doet hij uitgebreid verslag van de heerlijke, volstrekt niet koosjere maaltijden die hij daar genoot.

De kleur van het feminisme van de familie Visser wordt ook via een ander boeiend gegeven zichtbaar en dat is het bedrag van 25 gulden dat Visser begin twintigste eeuw doneerde aan Tehuis Annette.28 Dit was een tehuis voor ongehuwde moeders dat in 1906 werd opgericht door de Vereeniging Onderlinge Vrouwenbescherming. Achter deze neutrale naam ging een organisatie schuil met een voor die tijd zeer radicale missie, namelijk ‘de ongehuwde moeder en bovenal het buiten echt geboren kind eenige vergoeding te verschaffen voor de onrechtvaardige behandeling hun door wet en maatschappij aangedaan’.29 Het was slechts een kleine groep die zich op deze manier verzette tegen de ook in de wet verankerde dubbele moraal die een ongehuwde moeder stigmatiseerde en de mannen die haar zwanger hadden gemaakt buiten schot hield. Dat Visser zich juist met deze organisatie associeerde is in mijn ogen belangrijk, omdat de alleen door vrouwen bestuurde vereniging Onderlinge Vrouwenbescherming zich baseerde op het principe dat vrouwen vrouwen moesten bijstaan als het ging om het verdedigen van hun eer. Hoe verschillend vrouwen onderling ook waren, dat ongehuwde moeders in de ogen van de maatschappij gevallen vrouwen waren was een onrecht dat alle vrouwen aanging. Een onrecht dat alleen hersteld kon worden als vrouwen lieten zien dat zij dit op eigen kracht, zonder de hulp van mannen voor elkaar konden krijgen.

In dit streven van vrouwen om zelf de eer van vrouwen te verdedigen herken ik natuurlijk de latere opstelling van Visser inzake de houding die Joden zouden moeten aannemen tegenover de bezetter. Dat ook illegale middelen en methodes nodig waren om te strijden tegen het onrecht dat Joden werd aangedaan is een inzicht dat Visser zoals gezegd vroeger had dan de meeste anderen. Daaruit blijkt dat naast het publiekelijk hooghouden van de Joodse waardigheid het redden van levens ook voor hem van levensbelang was, alleen waren daar methodes voor nodig die voor iemand als David Cohen onaanvaardbaar waren. Terwijl anderen zoals Walter Süskind en Henriette Pimentel hun werk voor de Joodse raad gebruikten als dekmantel voor hun inspanningen zo veel mogelijk Joodse kinderen weg te smokkelen uit de crèche tegenover de Hollandsche Schouwburg, zag David Cohen niet, of wilde hij niet zien, dat ook zijn vrouw en dochters betrokken waren bij deze verzetsactiviteiten. Hij overschreed letterlijk niet de grens tussen zijn eigen kantoor en de met schuifdeuren afgesloten ruimte daarnaast, waarin zijn vrouw bezig was lijsten van onderduikgezinnen samen te stellen.30
De vraag wanneer en hoe Visser de grens overschreed tussen zogenaamd legaal en illegaal verzet is belangrijk. Ismee Tames spreekt in verband met verzetservaringen over het aan de culturele antropologie ontleende begrip ‘liminaliteit’: een zijnstoestand waarin men beseft dat de veiligheid van het oude leven een illusie is geworden, zonder dat duidelijk is wat nieuw houvast kan bieden.31 Verzetsvrouw Marie Anne Tellegen zei na de oorlog dat de burger pas rijp was geweest om “het leven der dwazen” te leiden als die bereid was zijn oude leven als een huid af te stropen. Om verzet te kunnen plegen moest “de maatschappelijke mens onmaatschappelijk worden”, aldus Tellegen.32

Stroopte Visser zijn neutrale huid al af vóór zijn schorsing als President van de Hoge Raad in november 1940? Om die vraag te kunnen beantwoorden moeten we terug naar oktober 1940, toen met het tekenen van de Ariërverklaring door alle leden van de Hoge Raad, de basis werd gelegd voor de latere schorsing en het ontslag van Visser.
Over de opstelling van Visser in deze kwestie bestaat in de literatuur ‘enige ruis’, zoals Corjo Jansen en Derk Venema met gevoel voor understatement stellen.33 Klopt het beeld dat kort na de oorlog is geschetst? Visser zou zich bewust zijn geweest van de kwetsbare positie waarin zijn Joodse afkomst hem had gebracht en zich afzijdig hebben gehouden in de discussies over het tekenen van de Ariërverklaring. Hij zou zelfs hebben gezegd dat het beter was om te tekenen, omdat de Joden er anders schade door zouden lijden. Visser was hoe dan ook aangeschoten wild en had geen duidelijk leiding kunnen geven. Dit gebrek aan leiding in een crisis die juist om krachtig optreden vroeg, zou mede het uiteindelijke besluit om te tekenen verklaren.

Omdat deze discussies van de Hoge Raad niet genotuleerd zijn, is het bijzonder moeilijk te weten te komen wat zich daar heeft afgespeeld. Toch zijn Jansen en Venema er met hun zeer zorgvuldige reconstructie in geslaagd de bouwstenen aan te dragen voor een andere, meer overtuigende versie van de gebeurtenissen. Een versie die het beeld van Visser het reliëf geeft waar ik naar op zoek ben.

Vissers veronderstelde terughoudende opstelling in oktober 1940 verbaast in de eerste plaats omdat hij al meteen na de machtsovername in Duitsland in 1933 liet zien dat deze machtsovername de deur openzette voor de ontrechting van de Joden.34 Hij wist dus wat hij van de Duitse bezetter te verwachten had. Toch lijkt ook hij, zoals zovelen, verrast te zijn geweest door de snelheid waarmee de door de Nazi’s in gang gezette segregatie van Joodse en niet-Joodse Nederlanders zich voltrok. Dat zou verklaren waarom hij voldeed aan een verzoek dat Secretaris-Generaal van Justitie Tenkink op last van de bezetter op 11 oktober 1940 aan alle gerechtelijke instanties deed: hij vroeg om opgave van het Joodse personeel.35 Dit was de opmaat tot wat daarna volgde: de verplichting voor alle overheidspersoneel om te verklaren of zij Ariër waren dan wel Joods volgens de definities van de Neurenbergerwetten. Wetten die onmiddellijk na de invoering door Visser scherp waren bekritiseerd. Het leveren van de gevraagde informatie aan Tenkink is in het licht van wat wij over Vissers houding weten dus op zijn zachtst gezegd opvallend.

Ik denk dat we hier zijn aangeland bij wat Tames de liminale zijnstoestand noemt. Immers, Visser had altijd zeer goede contacten gehad met het hogere ambtenarenapparaat en was tot oktober 1940 een loyale dienaar van de Nederlandse overheid geweest. Nu moest hij beslissen of hij loyaal kon blijven. Dat was een enorm ingrijpende stap, die hij bovendien moest zetten in een tijd die wel is aangeduid als Honeymoon: de bezetter had nog niet zijn ware gezicht laten zien en gedroeg zich tegenover de bevolking fatsoenlijk, tenzij het om Joden ging natuurlijk. Visser moet een besluit hebben genomen tijdens de discussies in de Hoge Raad over het al dan niet tekenen van de Ariërverklaring. Dan stemmen namelijk van de in totaal 17 leden van de Hoge Raad 5 leden tegen het tekenen van de verklaring. Uit een naoorlogse bron blijkt dat Visser tot de tegenstemmers moet hebben behoord. Hij had zich namelijk niet van de discussie onthouden, maar zich hard gemaakt voor niet tekenen.36

Dit cruciale gegeven verandert het beeld dat na de oorlog van Visser is geschetst. Het esprit de corps was voor hem kennelijk (nog) zo sterk dat hij het collectieve besluit respecteerde en net als de andere leden van de Hoge Raad de verklaring tekende, dat wil zeggen: als enige verklaarde hij Joods te zijn. Ook Raadsheer Donner tekende, maar stuurde wel een individuele protestaantekening mee, iets dat Visser niet deed. Hij had echter wel degelijk zijn nek uitgestoken, maar leed een nederlaag. Daardoor was hij, zo zou je kunnen stellen, veroordeeld tot zijn Joodse afkomst. Maar terwijl die Joodse afkomst van Visser in het naoorlogse beeld van een President die geen leiding kon geven een bron van zwakte is geworden, heeft Visser zelf op alle mogelijke manieren geprobeerd om die Joodse afkomst een bron van kracht te laten zijn. Voor hemzelf en voor andere Joodse Nederlanders. Essentieel daarvoor was dat Joden lieten zien dat zij zichzelf konden helpen. Precies die gedachte wordt ondermijnd door de naoorlogse voorstelling van zaken: volgens Donner, de eerste naoorlogse President van de Hoge Raad, hadden de leden van de Hoge Raad uiteindelijk besloten om de Ariërverklaring zonder collectief protest te ondertekenen, omdat ze hun president op deze manier wilden beschermen.37 Dit past in het beeld dat na de oorlog dominant werd: niet-Joden hadden Joden moeten helpen, omdat zij zichzelf niet konden helpen.

Extra pijnlijk is dat Donner bij zijn installatie als president van de Hoge Raad in november 1946 de toga van Visser droeg terwijl hij bij de plechtigheid toch met geen woord over Visser sprak en dat ook daarna niet publiekelijk zou doen.38 Hij had de toga van Mathilde Visser gekregen, ongetwijfeld omdat Mathilde wist dat Visser Donner bewonderd had om zijn principiële verzetshouding. Met zijn publieke zwijgen in combinatie met het dragen van Vissers toga droeg Donner ertoe bij dat Visser een schimmige figuur werd. Hoe krachtig de persoonlijkheid van Visser volgens Donner ook was, hij was een President geweest die zijn taken niet goed had kunnen uitvoeren als gevolg van zijn Joodse afkomst. Zo werd het collectieve falen van de Hoge Raad op een zeer pijnlijke en persoonlijke manier opgehangen aan de Joodse afkomst van Visser.

Het nieuwe onderzoek heeft overtuigend duidelijk gemaakt dat de Hoge Raad met het aanvaarden van de Ariërverklaring en het daaropvolgende ontslag van de President een daad liet passeren die destijds al volgens rechtsgeleerden als Telders en Cleveringa werd gekwalificeerd als schending van de Nederlandse grondwet. Dat motiveerde Cleveringa des te meer tot zijn bekende protestrede van 26 november 1940 waarin zijn leermeester Eduard Meijers centraal staat. Achter de schermen ageerde Telders al eerder tegen het onwettige karakter van de Ariërverklaring. Tekenend is dat Telders Visser medio oktober 1940 een formele brief schreef, waarin hij de Hoge Raad vroeg om een principiële stellingname inzake de kwestie van het al dan niet tekenen van de Ariërverklaring. Hij spreekt Visser als president van de Hoge Raad aan, zonder op enigerlei wijze te refereren aan een mogelijk kwetsbare positie door Vissers Joodse afkomst.39

Telders benadering is illustratief voor die van een groepje Leidse hoogleraren dat zich verzette tegen het tekenen van de Ariërverklaring.40 Ook al leden de hoogleraren die tegen tekenen waren bij een stemming in de Senaat van de Leidse Universiteit een nederlaag, Cleveringa’s protestrede heeft de eer van de Leidse universiteit gered.41 En niet alleen dat: ook al werden Meijers en de andere Joodse medewerkers van de Leidse Universiteit ontslagen, Cleveringa’s daad heeft ervoor gezorgd dat Meijers in ieder geval symbolisch gezien niet uit de academische gemeenschap werd gestoten.42

Verklaart dit mede waarom Meijers zich gedurende de bezetting bleef zien als deel van die gemeenschap? Anders dan Visser ging hij zich niet ook, of meer, identificeren met de Joodse gemeenschap. Meijers bleef atheïst en ook al was hij gekant tegen de opstelling van de Joodse Raad, hij botste volgens zijn dochter Claartje met Visser over de opvallende manier waarop Visser zich als Jood manifesteerde.43 Maakte het uit dat waar Cleveringa voor Meijers sprak, Visser gedwongen was zelf op te treden? Is Vissers uitstoting uit de Hoge Raad in oktober 1940 voor hem het begin van een houding waarin hij duidelijker dan voorheen spreekt over “wij Joden”?

Dat Visser eens op Sabbat gekleed in hoge hoed met een gebedenboek onder de arm naar de Haagse synagoge ging wordt wel gezien als een aanwijzing dat de seculier Joodse Visser belijdend Jood was geworden.44 Polak en Mathilde Visser hebben mijns inziens terecht geprotesteerd tegen deze voorstelling van zaken.45 Vissers actie was eenmalig en past in zijn streven de Joodse waardigheid hoog te houden. Joden hadden net als andere Nederlandse burgers recht op rechtsbescherming, ook onder de Duitse bezetting, zo liet Visser keer op keer weten. En als ze die niet kregen, dan moesten ze laten zien dat ze zich niet lieten intimideren. Toen de Haagse synagoge het doelwit was geworden van antisemitische terreur, wilde hij met zijn demonstratieve gang naar de synagoge duidelijk maken dat Joden zich niet lieten intimideren en gebruik bleven maken van het Nederlandse grondrecht hun godsdienst uit te oefenen.

Hoe zat het voor hem dan wel? Eind 1941 schrijft hij dat hij en met hem de Joodse Nederlanders namens wie hij sprak, in de eerste plaats als Nederlandse burgers protesteerden tegen de anti-Joodse maatregelen. Maar, zo voegt hij daaraan toe: “Wij protesteren tevens als Joden”.46 Hoezeer hij ook hamert op het belang van het hooghouden van de Joodse eer, deze dubbele identificatie blijft kenmerkend voor hem. Die past in zijn in de Patriottentijd wortelende opvatting over burgerschap. Myriam Everard heeft benadrukt hoezeer de strijd voor seksegelijkheid deel uitmaakt van die in seculier Joodse kringen dominante burgerschapsopvatting.47 Ik zie een mooie illustratie daarvan in het schilderij van Helen Verhoeven: de eerdergenoemde foto van Aletta Jacobs hangt boven die van Cleveringa en Meijers, terwijl ook portretten van Hugo de Groot, Willem de Zwijger en Dirk Volkerts Coornhert tot dit groepje behoren. Tezamen belichamen zij een burgerschapsideaal dat Vrijheid, Gelijkheid en Tolerantie van verschillen hoog in het vaandel heeft staan. In de meest radicale invulling daarvan betekende dit dat alle Nederlanders gelijk zijn, ongeacht hun sekse, politieke en religieuze overtuiging, sociale klasse en etniciteit. Juist zo’n burgerschapsideaal botste frontaal met dat van de Nationaalsocialisten.
Niets wijst erop dat Visser onder invloed van de bezetting afstand nam van dit verlichte burgerschapsideaal. Hij hamert weliswaar meer op de noodzaak dat Joden zelf hun waardigheid hoog moesten houden, maar wijst daarbij zoals gezien op het voorbeeld van niet Joden als Telders, Cleveringa en Donner.

Ook al hield Visser dus zijn dubbele binding, toch lijkt het alsof zijn Joodse afkomst in de collectieve herinnering wordt geaccentueerd. Zoals ik al zei bestaat er van Visser geen biografie. Maar terwijl er over de net als Visser seculier Joodse Meijers wel uitgebreide lemmata te vinden zijn in zogenaamde algemene biografische woordenboeken, komt Visser daar niet in voor. Van der Haar leverde een concept lemma in voor het Biografisch Woordenboek van Nederland, maar dat werd afgewezen.48 Hij schonk zijn tekst aan Polak, die hem gebruikte voor een uitwerking van zijn reeds genoemde biografische schets. Visser komt wél voor in Joodse biografische woordenboeken en wordt ook genoemd in het Memorboek.49 En natuurlijk staat er een biografische schets op de website van Joods Erfgoed Den Haag.50
Kortom: voor zover er een collectieve herinnering aan Visser bestaat, weerspiegelt die de wond die door de Holocaust is geslagen en die Joden en niet-Joden van elkaar gescheiden heeft omdat hun ervaringen niet op één lijn kunnen worden gesteld.51 Maar dat betekent niet dat hun geschiedenissen niet met elkaar verbonden zijn geweest. Ook Vissers geschiedenis laat dat zien, juist door de manier waarop hij zelf uitdrukkelijk als Nederlands burger de Joodse eer hooghoudt. Ook zijn samenwerking met het illegale Parool wijst in die richting.

Er is wel gezegd dat het de nagedachtenis van Visser geen goed heeft gedaan dat zijn radicale dochter zich er zo voor inzette dat hij en de andere leden van haar familie niet vergeten werden. Zeker, haar communistische overtuiging isoleerde haar in het door de Koude Oorlog gedomineerde naoorlogse Nederland. Maar dat is toch niet de enige reden waarom Visser aanvankelijk alleen een plaats kreeg in de Joodse collectieve herinnering. Het komt ook doordat Joodse Nederlanders in die tijd geacht werden dankbaar te zijn voor de hulp die zij van niet Joden gekregen zouden hebben, een houding die duidelijk niet tot het repertoire van Mathilde behoorde.
Toch had zij kort na de bevrijding koningin Wilhelmina willen danken voor de steun die de regering Mathilde vanuit Londen had gegeven. Mathilde vroeg audiëntie aan, maar kreeg nul op rekest, zo schrijft Cornelissen.52 Ze was stomverbaasd: toen zij in Zwitserland ten einde raad was, omdat al haar pogingen haar moeder te redden op niets uit liepen, had zij, zo vertelde zij de Parlementaire Enquête Commissie, de Nederlandse regering in Londen om hulp gevraagd. Daarop ontving het Nederlandse gezantschap in Bern een telegram met de opdracht alles op alles te zetten om professor Meijers én mevrouw Visser te redden. 53 Ook al hielp dit Mathildes moeder niet, Mathilde was toch zeer getroffen door dit gebaar.

Het is gissen naar het hoe en waarom van Wilhelmina’s weigering Mathilde te ontvangen. Mij lijkt het echter niet onwaarschijnlijk dat dit te maken heeft met de ontevredenheid van Wilhelmina over de ondankbaarheid die geredde Joden in haar ogen ten toon spreidden jegens hun niet-joodse helpers. Om dit recht te zetten werd op haar instigatie via via geregeld dat in kringen van Joodse overlevers het initiatief werd genomen voor een monument dat onmiddellijk omstreden was: het Amsterdamse Monument van Joodse Erkentelijkheid. Het werd in 1950 onthuld en was een ontwerp van beeldhouwer Jobs Wertheim, een neef van Visser.54 Wertheim heeft een prachtige, keiharde kop van Mathilde gemaakt dat in Museum Beelden aan Zee te bewonderen is, maar had een zeer conflictueuze relatie met haar.55 Het kan bijna niet anders of Mathilde heeft ook met hem gebotst over dit monument. Niet alleen blijft de minder florissante houding van de Nederlandse bevolking onzichtbaar, in de symboliek heeft Wertheim het onderscheid tussen de berusting van de Joden en de actieve verzetshouding van hun niet Joodse helpers aangezet. Geen enkel lid van de familie Visser paste in dit stereotype beeld.

Hoe verstrekkend en langdurig dit beeld de herinnering kan bepalen, werd mij onlangs weer duidelijk toen ik samen met twee verre familieleden van Visser naar een op 5 december 1944 gemaakte foto keek van een groep uitgelaten jonge mensen. Twee in het Verenigd Koninkrijk opgegroeide kleindochters van de Joodse Nederlanders Toussy en Hein Salomonson waren naar Nederland gekomen om meer te weten te komen over de oorlogsgeschiedenis van hun inmiddels overleden grootouders. Toussy was actrice en maakte na de oorlog naam met een kookstudio. Hein was architect en familie van Visser via diens echtgenote Cornelia. Na de oorlog had Hein veel contact met Mathilde. Voor haar ontwierp hij begin jaren vijftig een landhuis in Laren.

De foto met Toussy als stralende middelpunt staat in een door René Kok en Erik Somers samengestelde fotoboek over de Jodenvervolging.56 Tot hun stomme verbazing ontdekten de kleindochters via deze foto dat Toussy deel had uitgemaakt van een verzetsnetwerk. Ze had onder meer in het geheim gedropte radiozenders vervoerd en neergeschoten geallieerde piloten naar veilige adressen gebracht. 57 De groep hielp ook Joodse onderduikers, onder wie Toussy’s man Hein, die zich in Amsterdam op verschillende adressen verborgen hield. Ook Toussy was aanvankelijk ondergedoken, in Lage Vuursche. Gescheiden van haar man en twee dochtertjes die elders waren ondergebracht, hield ze het na een jaar gevangenschap niet meer uit in haar schuilplaats, een kippenhok. Geholpen door een niet opvallend Joods uiterlijk en een valse identiteit waagde ze de sprong naar een bovengronds, maar illegaal bestaan. Ondanks de gevaren bloeide ze op: eindelijk kon ze iets doen!
Dus, zo reconstrueerden haar kleindochters ter plekke: Toussy was door ‘goede’ Nederlanders geholpen, maar had ook zelf actief mensen in nood geholpen? Ook al was ze Joods en werd ze meedogenloos vervolgd door de Nazi’s? Er was dus alle reden om niet alleen dankbaar te zijn, zoals ze van jongs af aan geleerd hadden, maar ook trots? Ze konden het bijna niet geloven en moesten, dat was duidelijk, het beeld van hun familiegeschiedenis diepgaand bijstellen.

Twee trajecten kwamen samen die nog steeds op een ingewikkelde manier met elkaar verbonden zijn: de geschiedenis van de Jodenvervolging en die van het verzet. Toch wees Presser er al in het in 1965 gepubliceerde Ondergang op dat Joden vermoedelijk relatief het grootste aandeel hadden gehad in wat te boek is komen te staan als Het Verzet. 58 Ook recenter onderzoek van onder meer Ben Braber en Loes Gompes wijst in die richting. Al dit nieuwe onderzoek bevestigt de meer intuïtieve aanname van Presser: Joden moeten minstens zo’n 20 % hebben uitgemaakt van het totale aantal deelnemers aan verzetsactiviteiten.59 Toch is het standaardbeeld nog steeds dat Joden zich als “makke lammetjes” naar de slachtbank hebben laten voeren. De recente uitspraken van senator Beukering illustreren dit nog eens.60

Het is dus des te urgenter om andere beelden op te roepen, door andere geschiedenissen te vertellen, zoals die van Visser.61 Visser heeft indruk op mij gemaakt juist omdat hij besefte dat hij in de gegeven situatie niet bij machte was de daadwerkelijke vervolging te stoppen of te verzachten. Soms kan men niet anders dan “buigen voor de overmacht”, zoals Cleveringa zei aan het slot van zijn beroemde rede.62 Maar Cleveringa heeft laten zien dat dit inzicht in zijn geval leidde tot een radicale verzetshouding. Een houding die hij wel moest aannemen, omdat zijn geweten hem daartoe dwong: “ik wilde mij, nu ik verder machteloos was tegenover het geweld en overigens niets kon doen, althans van dien druk ontlasten”, zo schrijft hij.63 Door het potentieel diep vernederende antisemitische karakter van het naziregime te erkennen en op zichzelf te betrekken, kon Visser de houding aannemen die hem immuun maakte voor vernedering. De foto met de vrolijke Toussy ademt voor alles levenslust. Alles wat ik over Visser heb gelezen duidt op eenzelfde soort kracht. Hij bleef innerlijk vrij en is daarom voor mij een blijvende bron van inspiratie.

Tekst Mr. Visserlezing en powerpoint prof.dr. Marjan Schwegman

Bron- en literatuurverwijzingen

1 Waarschijnlijk werd de toevoeging ‘b.d.’ door Visser en zijn familie gebruikt nadat hij zelf een brief aan Rauter zo had ondertekend. Zie noot 18.
2 Erik Somers, Voorzitter van de Joodse Raad. De herinneringen van David Cohen (1941-1943), Zutphen: Walburg Pers 2010) 25-26; en Corjo Jansen, ‘Mannen van de rechte rug: L.E. Visser (1871-1942), E.M. Meijers (1880-1954) en R.P. Cleveringa (1894-1980)’, spreektekst in het kader van de Hoge Raad lentelezingen (2018) 34; raadpleegbaar via: https://www.universiteitleiden.nl/binaries/content/assets/algemeen/180405spreektekst-corjo-jansen-hoge-raad-lentelezingen.pdf.
3 Marjan Schwegman, ‘Horrific Heroines: Female Brigandage, Honour and Violence in Post-Unification Italy, 1860-1870’, in: Katharine Mitchell and Helena Sanson (eds.), Women and Gender in Post-Unification Italy: Between Private and Public Spheres. Italian Modernities Vol. 16 (Oxford etc.: Peter Lang 2013) 111-131.
4 Corjo Jansen m.m.v. Derk Venema, De Hoge Raad en de Tweede Wereldoorlog. Recht en rechtsbeoefening in de jaren 1930-1950 (Amsterdam: Boom 2011); Joggli Meihuizen, Smalle marges. De Nederlandse advocatuur in de Tweede Wereldoorlog (Amsterdam: Boom 2010); Job de Ruiter, Jan Donner jurist. Een biografie (Amsterdam: Boom 2003). Zie ook: Herman Hermans, Een ambitieuze jurist in gevaarlijk vaarwater. Johannes van Loon, President van de Hoge Raad in oorlogstijd (Den Haag: SDU Uitgevers 2008).
5 Het schilderij Hoge Raad (2015, olieverf op doek, 400 x 647 cm) hangt in de ontvangstruimte die toegang geeft tot de Mr. L.E. Visserzaal in het in 2016 in gebruik genomen gebouw van de Hoge Raad der Nederlanden, Korte Voorhout 8, Den Haag. Informatie over de herkenbaar op het schilderij voorkomende personen zijn te vinden in: Helen Verhoeven, Hoge Raad – Een op Een (Z.pl.: uitgave in eigen beheer 2016).
6 Ik ben voor het gebruik van de term ‘rommeligheid van het leven’ geïnspireerd door het werk van Maxim Februari, in het bijzonder door zijn roman Klont (Amsterdam: Prometheus 2017).
7 Polak publiceerde ter gelegenheid van de tachtigste geboortedag van Visser een eerste levensschets in Nieuw Israëlitisch Weekblad (17-08-1951). Twintig jaar later, op 5 september 1971, presenteerde hij een meer uitgewerkte versie van deze schets als rede voor het Genootschap voor de Joodse wetenschap in Nederland; deze rede werd gepubliceerd als: J.A. Polak, Leven en werken van Mr. L.E. Visser (Amsterdam: Athenaeum Polak & Van Gennep) 1974. De spreektekst van Polak uit 1971 wordt bewaard wordt door het NIOD te Amsterdam; naar deze spreektekst verwijs ik verder als volgt: Polak, Leven en werken.
8 Igor Cornelissen, Tussen Lenin en Lucebert. Mathilde Visser, kunstcritica (1900-1985) (Amsterdam: Arbeiderspers 2018).
9 University of Southern California Shoah Foundation (USCSF), The Visual History Archive (VHA), Interview Code 21732: Interview Clara Meijers (Brussels; October 30, 1996; 03:55:57 hrs.).
10 Zie voor de vijf jaar durende besluitvormingsprocedure die leidde tot dit raadsbesluit: Stadsarchief Amsterdam, Archief: 5436 – Archief van de Commissie voor de Straatnamen en rechtsvoorgangers; Inventarisnummer: 268 – Anne Frankstraat en Mr Visserplein.
11 Cornelissen, Tussen Lenin en Lucebert, 15, 24.
12 Parlementaire enquête regeringsbeleid, deel 6C: De vertegenwoordiging van Nederland in het buitenland; Het beleid ten aanzien van Nederlanders die tengevolge van de oorlog hulp van node hadden (punten L.M. van het Enquêtebesluit): Verhoren, 624-627.
13 Cornelissen, Tussen Lenin en Lucebert, 61.
14 Parlementaire enquête regeringsbeleid, deel 6C, 627; Cornelissen, Tussen Lenin en Lucebert, 103.
15 Polak, Leven en werken, 14.
16 Zie hiervoor b.v. Joggli Meihuizen, Smalle marges, Jaap Cohen, De onontkoombare afkomst van Eli d’Oliveira. Een Portugees-Joodse familiegeschiedenis (Amsterdam en Antwerpen: Em. Querido 2015) en Petra van den Boomgaard, Voor de nazi’s geen Jood. (Hilversum: Verbum 2019).
17 Polak haalt Goedhart aan die Polak schreef dat Visser het Parool zo vaak van inlichtingen voorzag dat zij hem als “een van onze beste medewerkers gingen beschouwen”; Polak, Leven en werken, 14. Zie ook Madelon de Keizer, Het Parool 1940 – 1945. Verzetsblad in oorlogstijd. (Amsterdam: Otto Cramwinckel Uitgever 1991) 128, 246.
18 Polak in: Nieuw Israëlitisch Weekblad (17-08-1951).
19 Polak, Leven en werken, 14.
20 Ibidem, 14-15.
21 Brief van Mathilde Visser aan Thea en Abel Herzberg, geciteerd in Cornelissen, Tussen Lenin en Lucebert, 71.
22 Zie voor Ernst Visser en Het Parool: Madelon de Keizer, Het Parool, 265. Volgens De Keizer zou Ernst Visser een huisgenoot zijn geweest van Parool redacteur Wim van Norden. Hun huis was één van de verspreidingspunten van Het Parool.
23 Geciteerd in Meihuizen, Smalle marges, 233.
24 Polak, Leven en werken, 16.
25 Mededeling Myriam Everard. Het gaat bijvoorbeeld om Hannah van Biema-Hijmans, zuster van Maria S.E. Hijmans. Maria Hijmans was getrouwd met Hendrik Wertheim, broer van Cornelia Wertheim. Hannah van Biema-Hijmans was onder meer voorzitster van de vereniging Onderlinge Vrouwenbescherming en redactrice van het Maandblad van de Nederlandse Vereeniging van Staatsburgeressen.
26 Zie voor deze hypothese en de toepassing daarvan op het leven van de seculier Joodse feministe Rosa Manus: Myriam Everard, ‘Fateful Politics: The Itinerary of Rosa Manus, 1933 – 1942’, in: Myriam Everard and Francisca de Haan (eds.), Rosa Manus (1881-1942). The International Life and Legacy of a Jewish Dutch Feminist) (Leiden: Brill 2017) 240-302.
27 Cornelissen, Tussen Lenin en Lucebert, 22; Catalogus van de tentoonstelling “1813-1913” – “Meerhuizen” – Amsteldijk (Amsterdam 1913); Zie voor de tentoonstelling: ‘De Vrouw 1813 – 1913 – 2013’, BMGN – Low Countries Historical Review, jrg 130, issue 2 (2015).
28 De donatie van Mr. Visser te Amsterdam is opgenomen in het Jaarverslag 1905-1906 van ‘Tehuis Annette’. Omdat er geen voorletters bij de achternaam staan, is het niet helemaal zeker of het om L.E. Visser gaat. Zijn neef Herman Lodewijk Alexander Visser (zoon van een broer van de vader van L.E. Visser) woonde ook in Amsterdam en zou in theorie ook de donateur kunnen zijn geweest. Het feministische element sijpelde hoe dan ook via de Wertheimkant (Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht) én de Visserkant (Onderlinge Vrouwenbescherming) het gezin van L.E. Visser binnen. Met dank aan Myriam Everard.
29 Catalogus van de tentoonstelling “1813-1913”, 159.
30 Erik Somers, Voorzitter van de Joodse Raad, 18; Bert Jan Flim, Onder de klok. Georganiseerde hulp aan Joodse kinderen. (Leeuwarden: Gibbon Uitgeefagentschap 2012).
31 Ismee Tames, Over grenzen. Liminaliteit en de ervaringen van het verzet. Oratie Universiteit Utrecht (Utrecht: Universiteit Utrecht 2016).
32 Geciteerd in: W.H. Weenink, Vrouw achter de troon. Marie Anne Tellegen 1893 – 1976. (Amsterdam: Boom 2014) 87.
33 Jansen m.m.v. Venema, De Hoge Raad, 95.
34 Jansen m.m.v. Venema, De Hoge Raad, 53.
35 Jansen m.m.v. Venema, De Hoge Raad, 91.
36 Jansen m.m.v. Venema, De Hoge Raad, 92-95.
37 Jansen m.m.v. Venema, De Hoge Raad, 156.
38 Jansen m.m.v. Venema, De Hoge Raad, 290.
39 Jansen m.m.v. Venema, De Hoge Raad, 92.
40 Zie: Meihuizen, Smalle marges, 163-165 en Marjan Schwegman, Cleveringa en Meijers. Een weerbarstige geschiedenis van getuigen en overleven. Cleveringa-oratie uitgesproken op 27 november 2017 (Leiden: Universiteit Leiden 2017) 50. Al op 15 oktober stelden Telders, Van Eysinga, Van Asbeck, Rutgers en Verzijl een notitie op voor de Nederlandse regering in ballingschap in Londen waarin ze aantoonden dat een reeks van maatregelen van de bezetter, inclusief alle anti-Joodse maatregelen, in strijd was met het Landoorlogsreglement. De notitie bereikte de regering via de Amerikaanse consul in Londen.
41 Zie hiervoor: Willem Otterspeer, Het Horzelnest. De Leidse universiteit in oorlogstijd (Amsterdam: Prometheus 2019); Kees Schuyt, R.P. Cleveringa. Recht, onrecht en de vlam der gerechtigheid (Amsterdam: Boom 2019).
42 Voor de oorlogsgeschiedenis van Meijers: Schwegman, Cleveringa en Meijers.
43 University of Southern California Shoah Foundation (USCSF), The Visual History Archive (VHA), Interview Code 21732: Interview Clara Meijers (Brussels; October 30, 1996; 03:55:57 hrs.)
44 J. Presser, Ondergang. De vervolging en verdelging van het Nederlandse jodendom (2 dln.; ’s-Gravenhage: Staatsuitgeverij 1965) II, 9.
45 Polak, Leven en werk, 14; Cornelissen, Tussen Lenin en Lucebert, 66.
46 Geciteerd in Jansen m.m.v. Venema, De Hoge Raad, 158. Het citaat komt uit een conceptbrief aan de Rijkscommissaris, geschreven namens de Joodse Coördinatie Commissie, waar Visser voorzitter van was.
47 Everard, ‘Fateful Politics’. Zie ook J.C.H. Blom en J.J. Cahen, ‘Joodse Nederlanders, Nederlandse joden en joden in Nederland (1870-1940)’, in: J.C.H. Blom e.a. (eds.), Geschiedenis van de Joden in Nederland. (Amsterdam: Balans 2017) 275-360, speciaal 295-298.
48 Het conceptlemma met een aan Polak gericht post-it briefje bevindt zich in het Joods Historisch Museum, archief Visser, document #011611
49 Rena Fuks-Mansfelt e.a., Joden in Nederland in de twintigste eeuw: een joods biografisch woordenboek (Utrecht: Winkler Prins, 2007); Mozes Heiman Gans, Memorboek. Platenatlas van het leven der joden in Nederland van de middeleeuwen tot 1940. (Baarn: Bosch & Keuning 1971) 806-807.
50 www.joodserfgoeddenhaag.nl.
51 Zie voor een prikkelende analyse van de verhouding Joden – niet-Joden Evelien Gans, Gojse nijd & joods narcisme. Over de verhouding tussen joden en niet-joden in Nederland (Amsterdam: Arena 1994).
52 Cornelissen, Tussen Lenin en Lucebert, 84.
53 Parlementaire enquête regeringsbeleid, deel 6C: 627.
54 Roel Hijink en Gerrit Vermeer, ‘Het Monument van Joodse Erkentelijkheid, teken van trots en schaamte’, in: Amstelodamum. Maandblad voor de kennis van Amsterdam. Jrg. 105, afl. 2 (2018) 51-68.
55 Cornelissen, Tussen Lenin en Lucebert, 244.
56 René Kok en Erik Somers, De Jodenvervolging in foto’s. (Zwolle: uitgeverij Wbooks 2019) 225.
57 Richard Schuurman, Spoor naar Woeste Hoeve. De zoektocht naar de geëxecuteerde piloot Czeslaw Oberdak (Hilversum: VerLoren 2012).
58 Presser, Ondergang, II, 5-7.
59 Ben Braber, Zelfs als wij zullen verliezen: joden in verzet en illegaliteit in Nederland, 1940-1945 (Amsterdam: Balans 1990); Loes Gompes, Fatsoenlijk land. Porgel en Porulan in het verzet (Amsterdam: Rozenberg Publishers 2013); Roxane van Iperen, ’t Hooge Nest (Amsterdam: Lebowski 2018).
60 NRC-Handelsblad (12-06-2019).
61 Een ander fascinerend voorbeeld is de geschiedenis van Hans Keilson. Zie: Marjan Schwegman, ‘Omkering als ontsnappingsstrategie. Het oorlogsdagboek van Hans Keilson’, in: Remco Ensel (ed.), Sjacheren met stereotypen. Essays over “De Jood” als sjabloon. (Amsterdam: Menasseh ben Israel Instituut 2016) 35-40.
62 Schwegman, Meijers en Cleveringa, 31.
63 R.P. Cleveringa, Gedenkschriften van prof.mr. R.P. Cleveringa betreffende zijn gevangenschap in 1940-1941 en 1944, uitgegeven door L.E. van Holk en I. Schöffer (Leiden: Brill/UP Leiden 1983) 16; Schuyt, Cleveringa, 173-177.