Lodewijk Ernst Visser (Amersfoort, 21 augustus 1871 – Den Haag, 17 februari 1942) advocaat, lector Volkerenrecht en president van de Hoge Raad der Nederlanden. Hij oefende tijdens zijn leven tal van maatschappelijke functies uit bij Joodse organisaties. In de Tweede Wereldoorlog verzette hij zich herhaaldelijk openlijk tegen maatregelen van de Duitse bezetter.
Jeugdjaren en studie
Het gezin waarin Lodewijk Ernst Visser op 21 augustus 1871 is geboren behoorde tot de elite van Amersfoort. Zijn vader Ernst Lodewijk Visser (1841-1909) was groothandelaar in textiel en vertegenwoordiger van Engelse textielfabrieken. Ook was hij voorzitter van Maatschappij tot Nut der Israëlieten in Nederland. Tussen 1875 en 1897 maakte hij deel uit van de gemeenteraad van Amersfoort en van 1897 tot 1909 was hij in deze stad wethouder.
Na zijn middelbare schooltijd koos Lodewijk Visser voor een universitaire studie Rechten en Staatswetenschap in Utrecht. Op 18 december 1894 promoveerde hij in de Staatswetenschap op een proefschrift getiteld De territoriale zee. Op dezelfde dag behaalde hij zijn titel van meester in de rechten. Na een korte studie in Parijs kreeg hij in Amsterdam een baan als advocaat op het kantoor van mr. J.C. Boas en mr. E. van Lier.
Ministerie van Buitenlandse Zaken
Visser verbleef slechts een korte periode in Amsterdam. In 1897 vestigde hij zich voor de eerste maal in Den Haag. Hier kreeg hij door zijn kennis van het internationaal recht een baan als jurist op het ministerie van Buitenlandse Zaken.
Op 15 september 1898 trouwde hij met Cornelia Johanna Sara Wertheim (1874-1944). Het echtpaar vestigde zich na het huwelijk in de Rijnstraat 1 in Den Haag. Zij kregen drie kinderen: Ernst Lodewijk (Ernst) (advocaat, 1901-1942), Anna (1903-1908) en Mathilde Anna Cornelia (Til of Tilly) (journalist, 1900-1985).
Het werkklimaat op het ministerie was slecht voor Joden. Het is bekend dat Visser in 1903 besloot ontslag te nemen omdat hij geen kans had op promotie vanwege het heersende antisemitisme in West-Europa.
Advocaat, lector en rechter
In Amsterdam kon Visser terugkomen in zijn oude betrekking op het advocatenkantoor van Boas en Van Lier. Ook kreeg hij een benoeming aan de Universiteit van Amsterdam, waar hij Volkerenrecht doceerde.
Opnieuw duurde zijn Amsterdamse verblijf niet lang. Eind 1903 werd Visser benoemd als rechter in de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam. Acht jaar later werd hij vicepresident van deze rechtbank.
Terug in Den Haag ̶ Hoge Raad der Nederlanden
De kwaliteiten van Mr. L.E. Visser waren inmiddels bekend. In maart 1915 werd hij benoemd als raadsheer in de Hoge Raad der Nederlanden. Bovendien werd hem in 1920 de onderscheiding van Commandeur in de Orde van Oranje-Nassau toegekend.
Op 17 maart 1933 werd Visser vicepresident van de Hoge Raad. De hoogste eer verkreeg Visser op 3 januari 1939. Op deze dag benoemde koningin Wilhelmina hem tot president van de Hoge Raad der Nederlanden.
In Den Haag vond het gezin Visser-Wertheim een woning aan de Stadhouderslaan 23. In deze statige villa, die in 1943 gesloopt is voor de aanleg van de Atlantikwall, woonden Lodewijk Visser en zijn echtgenote Cornelia Visser-Wertheim tot 1 juli 1937, daarna betrokken zij een luxueus appartement in het gebouw Catsheuvel aan de Adriaan Goedkooplaan 65. Dit appartementencomplex is ondanks verzet van onder andere de Geschiedkundige Vereniging Die Haghe en de Vereniging Vrienden van Den Haag in 2003 gesloopt.
Actief voor de Joodse gemeenschap
Vanaf het einde van de negentiende eeuw ontvluchtten vele Joden Oost-Europa vanwege het virulente antisemitisme en de vele pogroms. De Eerste Wereldoorlog deed het aantal Joodse vluchtelingen sterk toenemen. Tijdens en na de Eerste Wereldoorlog was Visser voorzitter van de Centrale Commissie voor Joodse Transmigranten en Vluchtelingen in Nederland. In 1919 verkreeg Visser het voorzitterschap van een comité dat 4000 Joodse kinderen een aantal maanden in Nederland liet aansterken.
Tot aan zijn dood vervulde hij tal van bestuurlijke functies. Van 1920-1924 was hij voorzitter van Keren Hajesod – het Nederlands Palestina Opbouwfonds. In 1924 werd Visser voorzitter van het college van curatoren van het Nederlandsch Israëlietisch Seminarium, het opleidingsinstituut voor Nederlandse rabbijnen.
Visser was van 1926-1929 en van 1938-1942 voorzitter van het bestuur van het Oude Mannen- en Vrouwenhuis Newé Schalom in Den Haag. In de jaren dertig was hij tevens voorzitter van het Haags comité voor De Joodse Invalide en bestuurslid van de Joodse jeugdfarm Catharina te Gouda waar Joodse jongeren werden opgeleid voor een bestaan in Palestina. In 1933 nam hij als bestuurslid deel aan het Comité voor Bijzondere Joodse Belangen, dat hulp bood aan Joodse vluchtelingen die na de machtsovername door de nazi’s in Duitsland naar Nederland kwamen. In de oorlog was hij voorzitter van de Van Leer’s Stichting, die hiermee een Joods symfonieorkest ondersteunde, omdat Joodse musici niet meer in het openbaar konden optreden.
Visser stond bekend als een uitstekend voorzitter. Mr. Carel Polak was secretaris van het Oude Mannen- en Vrouwenhuis toen Visser voorzitter was. Polak herinnerde Visser als een man die uitstekend leiding kon geven en snel kon beslissen. ‘”Zo druk en geen tijd” heb ik hem nooit horen zeggen’, zei Meester Carel Polak omstreeks 1975. ‘Hij had ook in onze vergaderingen vaak iets studentikoos, gebruikte bijvoorbeeld uitdrukkingen die men eerder op een studentensociëteit verwacht dan uit de mond van de President van de Hoge Raad der Nederlanden’.
Na 1933 zette hij zich samen met zijn echtgenote Cornelia Visser-Wertheim in voor de opvang van Joodse vluchtelingen uit Nazi-Duitsland. Hierdoor waren Visser en zijn echtgenote al jaren vóór de bezetting van Nederland goed op de hoogte van de situatie van Joden in Duitsland. Voortdurend kwamen er in het gezin Visser-Wertheim mensen over de vloer die informatie gaven over de vreselijke situatie voor de Joden in dat land. Lodewijk Visser verkreeg het voorzitterschap van het vluchtelingencomité dat de opvang van Joodse vluchtelingenkinderen uit Wenen organiseerde. Zijn dochter Tilly schreef na de oorlog dat haar moeder hem bij zijn hulp aan Joodse vluchtelingen steunde, waar dit mogelijk was.
De Duitse bezetter ontslaat mr.dr. L.E. Visser
De oorlog maakte snel een einde aan de eervolle aanstelling van Visser als president van de Hoge Raad der Nederlanden. Nadat de leden van de Hoge Raad in oktober 1940 de ariërverklaring hadden ondertekend, schorsten de Duitsers in november 1940 de Joodse ambtenaren. Hun ontslag volgde op 1 maart 1941.
De Duitse bezetter onthief op 23 november 1940 eveneens mr. Visser van zijn functie als voorzitter van de Hoge Raad der Nederlanden. Ook hij werd ontslagen, op 1 maart 1941. De andere raadsheren lieten hun voorzitter als een baksteen vallen. Zij lieten geen enkel protest horen, noch tegen zijn schorsing, noch tegen het ontslag.
Joodsche Coördinatie Commissie en Joodsche Raad
In december 1940 besloten de Joodse kerkgenootschappen in Nederland de Joodsche Coördinatie Commissie (JCC) op te richten. Lodewijk Ernst Visser werd voorzitter van de JCC. Hij benadrukte het illegale karakter van de Duitse bezetting en weigerde derhalve met de bezetters te onderhandelen. Onder leiding van Visser wees de JCC daarom ook activiteiten van de Joodsche Raad in die richting en iedere samenwerking met de Duitsers nadrukkelijk af. Bovendien beschouwde Visser overleg met de Duitse bezetter met betrekking tot Joodse zaken als heilloos. Om de JCC weg te halen uit de invloedsfeer van de Joodsche Raad verhuisde Visser in het voorjaar van 1941 de JCC van Amsterdam naar Den Haag.
Toen in het begin van de oorlog het Driemanschap van de Nederlandse Unie wenste dat Visser aan Joden zou vragen zich niet openlijk in deze organisatie te manifesteren, weigerde hij op dit verzoek in te gaan.
Op last van de bezetter is de JCC in november 1941 ontbonden. Ook na de opheffing bleef Visser actief opkomen voor de rechten van de Nederlandse Joden. Hij probeerde ambtenaren te bewegen zich in te zetten voor de belangen van de Joodse gemeenschap. Deze activiteiten ontgingen de bezetter niet. Zelfs toen de Duitse bezetter, via de voorzitter van de Joodsche Raad David Cohen, dreigde Visser te arresteren indien hij deze bezigheden niet zou staken, verstomden de protesten van Visser niet. Visser antwoordde op 14 februari 1942 aan Cohen dat hij verbijsterd was over de wijze waarop Cohen zich door de Duitsers liet vernederen. Drie dagen later kwam Mr. Lodewijk Ernst Visser te overlijden aan de gevolgen van een hersenbloeding.
Openlijk en verborgen verzet
Visser verhief al direct aan het begin van de oorlog zijn stem tegen maatregelen van de Duitse bezetter. De historicus Jacques Presser beschouwde Visser als een vroege vertegenwoordiger van het Joodse verzet in Nederland.
Na de plundering op 2 februari 1941 door Nazi-sympathisanten van de synagoge in de Nieuwe Molstraat overtuigde Visser het bestuur van de Nederlandsch Israëlietische Gemeente (NIG) in Den Haag de diensten voort te zetten. Ofschoon mr. Visser niet godsdienstig was, liep hij de zaterdag na de terreurdaad demonstratief met een hoge hoed op zijn hoofd, een gebedsmantel over zijn arm en een gebedenboek in zijn hand naar de synagoge. De kerkeraad van de NIG besloot in 1941 na het overlijden van voorzitter A. Simons een beroep te doen op de intelligente en moedige mr. L.E. Visser. Hij besloot het verzoek om voorzitter te worden van de kerkeraad te aanvaarden.
In deze periode besloot Visser ook steun te gaan verlenen aan de illegaliteit. Via zijn zoon Ernst raakte Lodewijk Visser betrokken bij de Parool-groep, de verzetsgroep achter de illegale krant Het Parool. Regelmatig adviseerde hij medewerkers van deze krant. Ofschoon in sommige publicaties staat dat hij ook schreef voor Het Parool, zijn hiervoor geen bewijzen gevonden. Hoewel Lodewijk Visser door ziekte lichamelijk was verzwakt kon hij met de steun van zijn echtgenote actief blijven optreden.
Toen alle Joodse Nederlanders van veertien jaar en ouder een persoonsbewijs kregen met hierin een grote gestempelde J, weigerde Visser dit document te aanvaarden, omdat hierin deze J stond.
In 1941 bereikten Nederland ernstige berichten over de moord op de in Amsterdam gevangen genomen jonge Joodse mannen in het Oostenrijkse strafkamp Mauthausen. Visser vroeg onder andere hierover hulp aan K.J. Frederiks, secretaris-generaal van het ministerie van Binnenlandse Zaken en verzocht hem hierover Hanns Albin Rauter, Generalkommissar für das Sicherheitswesen, aan te spreken. Hij bereikte weinig. Visser besloot ook zelf naar Rauter te gaan. Deze weigerde echter hem te ontvangen. Bij invloedrijke Nederlandse autoriteiten protesteerde hij ook tegen de situatie van gedwongen deportatie van Joden uit de provincie naar het getto in Amsterdam.
Fatale oorlogsjaren
Mr. Lodewijk Ernst Visser begreep direct dat de anti-Joodse maatregelen van de bezetter dramatisch zouden zijn voor de Joodse gemeenschap in Nederland. De grote Jodenrazzia’s en deportaties heeft hij niet meer meegemaakt. Hij overleed op 17 februari 1942 in Den Haag aan een hersenbloeding. De begrafenis vond plaats op de Joodse begraafplaats in Overveen.
Opperrabbijn Isaac Maarsen hield bij het graf een rouwrede (hespeed) voor Lodewijk Ernst Visser. Aantekeningen van deze rede zijn bewaard gebleven. Maarsen noemde de dag van de begrafenis ‘een dag van duisternis en donkerheid, een dag van dreigende, donkere wolken’. Hij benadrukte de grote gehechtheid van mr. Visser aan het Jodendom. ‘Hij wilde iets doen, vooral in deze tijd van joods leven, iets doen voor de joden … Een eind is gekomen aan zijn rijke werkzaam en vruchtbaar leven. Zijn levensdraad is afgesneden in zware tijd voor de wereld, het jodendom … [het is evenwel] niet in zijn geest om terneergeslagen van deze plaats te gaan’.
Zijn zoon Ernst was actief in de verzetsgroep achter de illegale krant Het Parool. Hij weigerde de Jodenster te dragen. Na zijn arrestatie kwam hij via het Oranjehotel in Scheveningen en de kampen Amersfoort en Westerbork begin augustus 1942 in Mauthausen terecht. Kort na zijn aankomst in dit beruchte strafkamp is hij daar op 2 september 1942 door de nazi´s vermoord.
De bejaarde Cornelia Visser-Wertheim wilde na de dood van haar man en haar zoon niet onderduiken. In november 1942 werd ze uit haar huis aan de Adriaan Goedkooplaan gezet. Gedurende een korte periode vond ze een ander onderkomen in Den Haag. Eind december of begin januari 1943 moest ze vertrekken naar Barneveld. Dochter Tilly, die in Zwitserland verbleef, had een Zwitsers visum voor haar geregeld. Het bericht hierover heeft haar evenwel nooit bereikt. Nadrukkelijk heeft ze aan haar dochter verklaard, niet vrijgekocht te willen worden. Ze schreef haar: ‘dat ze de vijand niet de kogels wilde bezorgen waarmee die haar zoon en vele anderen vermoordde’. Via Barneveld kwam Cornelia Visser in het concentratie- en doorgangskamp Westerbork terecht. Daar overleed zij op 20 maart 1944 aan een longontsteking. Alleen hun dochter Tilly overleefde de oorlog. Zij is in 1986 overleden.
Vernoemingen
In Amsterdam kreeg in 1968 het plein (het voormalige Markenplein) bij de Portugese synagoge en het Joods Historisch Museum de naam Mr. Visserplein. In Den Haag is in 1994 het Mr L.E. Visserhuis, het verzorgingshuis voor Joodse bejaarden, naar mr.dr. Lodewijk Ernst Visser vernoemd. Dit huis is in 2011 gesloten. Ook het nieuwe Joods woonzorgcentrum aan de Theo Mann-Bouwmeesterlaan in het Benoordenhout draagt de naam van de beroemde jurist.
Mr. L.E. Visserjaarlezing
In 2015 organiseerde de Stichting Joods Erfgoed den Haag de eerste Mr. L.E. Visser-lezing.
Bij die gelegenheid werd bekend gemaakt dat de grote zittingszaal in het nieuwe gebouw van de Hoge Raad naar hem vernoemd zal worden.
25 juni 2015 Eerste Mr. L.E. Visserlezing ‘Recht in bange tijden’ door Prof.dr. Ernst Hirsch Ballin
20 juni 2016 Tweede Mr. L.E. Visserlezing ‘De rechtsstaat als beschermer van bedreigden’ door Mr. Geert J.M. Corstens
Met dank aan rabbijn S. Katzman voor de aantekeningen van Isaac Maarsen voor de grafrede bij de dood van mr.dr. L.E. Visser
—————————-
Verder lezen
Het Joods Historisch Museum (JHM) beheert het archief van mr. Lodewijk Ernst Visser en het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis het archief van zijn dochter Mathilde Anna Cornelia (Tilly of Til) Visser.
Ben Braber, This cannot happen here. Integration and Jewish Resistance in the Netherlands 1940-1945 (Amsterdam 2013) pp. 108-109.
Corjo Jansen m.m.v. Derk Venema, De Hoge Raad en de Tweede Wereldoorlog, Recht en rechtsbeoefening in de jaren 1930-1950 (Amsterdam 2011) pp. 155-163; zie hier op p. 162 over de hersenbloeding van mr.dr. L.E. Visser; op het internet wordt regelmatig geschreven dat hij aan een hartkwaal zou zijn overleden.
P.J. van Koppen en J. ten Kate, De Hoge Raad in persoon. Benoemingen in de Hoge Raad der Nederlanden 1838-2002 (Deventer 2003) p. 131.
Yehudi Lindeman en Hans de Vries, ‘ “Therefore be courageous, too” Jewish resistance and rescue in the Netherlands”, in: Patrick Henry (red.) Jewish resistance against the Nazis (Catholic University of America Press 2014) pp. 185-220.
Joseph Michman, ‘The controversial stand of the Joodse Raad in the Netherlands. Lodewijk E. Visser’s struggle’, in: Michael Robbert Marrus (red.) The Nazi Holocaust. Part 6. The Victims of the Holocaust (Westport 1989), volume 2 pp. 844-901; op p. 881 schrijft hij dat er geen bewijzen zijn gevonden dat Visser ook daadwerkelijk in de verzetskrant Het Parool heeft gepubliceerd.
Paula Pat-El, ‘Lodewijk Ernst Visser’, overdruk uit Schmoezer (tijdschrift van het Mr. L.E. Visserhuis)
Jacques Presser, Ondergang. De vervolging en verdelging van het Nederlandse Jodendom (Den Haag 1965) II pp. 8-11.